Uitspraak 201011684/1/M2


Volledige tekst

201011684/1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), allen wonend te Duiven,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Duiven,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te Duiven. Dit besluit is op 4 november 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak 201010829/1/M2 ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.F.B. de Weijer, M. Geleijnse en R.J. van Dijk, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en ing. R.W.M. Aagten, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Belanghebbendheid

2.2. Het college stelt dat [appellant sub 2], gelet op de afstand tussen zijn woningen en de inrichting, geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, gezien op zijn perceel een agrarische bestemming rust en hij op dat perceel een schapenhouderij drijft.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend voor een inrichting, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.2.2. [appellant sub 2] woont in de nabijheid van de inrichting. Het is aannemelijk dat hij ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden, zodat hij belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is. Het feit dat de schapenhouderij van [appellant sub 2] zelf milieugevolgen veroorzaakt, doet daar niet aan af.

Milieu-effectrapport

2.3. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte geen milieu-effectrapport heeft opgesteld en geen zorgvuldige beoordeling heeft gemaakt of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld.

2.3.1. In de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling op het verzoek van [appellant sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening in deze zaak (uitspraak van 27 januari 2011 in zaak nr. 201011684/2/M2) zijn de desbetreffende gronden besproken en is, kort weergegeven, geconcludeerd dat deze gronden niet slagen. Onder verwijzing naar de overwegingen van de voorzitter komt de Afdeling tot een gelijkluidend oordeel.

Planologie

2.4. [appellant sub 1] stelt dat het college het bestreden besluit niet had mogen verlenen in een verwevingsgebied dan wel in een extensiveringsgebied. Niet duidelijk is volgens [appellant sub 1] in welk soort gebied de inrichting ligt omdat het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan Achterhoek en Liemers is vernietigd voor zover het de aangewezen verwevingsgebieden betreft. Daarnaast is volgens hem de bouwvergunning verleend zonder toetsing aan de Reconstructiewet of het reconstructieplan.

2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 december 2009, in zaak nr. 200900893/1/M2, betreft strijd met de Reconstructiewet of met het daarop gebaseerde reconstructieplan niet het belang van de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De ter zake aangevoerde gronden hebben dus geen betrekking op de vraag of verlening van de vergunning rechtmatig is, en falen in zoverre.

Verder staat de bouwvergunning niet ter beoordeling in deze procedure. Ook in zoverre falen de beroepsgronden.

2.5. [appellant sub 1] voert aan dat de toekomstige woonwijk "Plakse Weide" op zeer korte afstand van de inrichting zal komen te liggen.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat volgens de gemeentelijke structuurvisie "Structuurvisie Duiven; omgevingsvisie op een duurzaam Duiven" van 14 december 2009 de desbetreffende locatie is aangewezen als ‘zoekgebied wonen’ en niet eerder dan in de periode na 2018 zal worden onderzocht en beoordeeld of deze locatie tot ontwikkeling moet komen. Onder deze omstandigheden heeft het college terecht geoordeeld dat de realisering van de woonwijk op dit moment niet dermate gewis is, dat zij als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling bij de beoordeling van de vergunningaanvraag had moeten worden betrokken.

De beroepsgrond faalt.

Validatie van de toetsing door een onafhankelijk bureau

2.6. [appellant sub 1] stelt dat de toetsing van de geurbelasting, de beste beschikbare technieken en de interne saldering ten onrechte niet zijn gevalideerd door een onafhankelijk bureau.

2.6.1. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het college verplicht was de door hem verrichte toetsing te laten valideren door een onafhankelijk bureau.

De beroepsgrond faalt reeds hierom.

Luchtwasser

2.7. [appellant sub 1] stelt dat de voorschriften met betrekking tot de controle op de in stal A aan te brengen luchtwasser ontoereikend zijn. Daartoe voert hij aan dat bij de effectbepaling van de luchtwasser ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijk falen, onoordeelkundig gebruik en tijdelijke buiten gebruikstelling.

2.7.1. Het college heeft ter voorkoming, dan wel beperking van eventuele negatieve effecten als gevolg van de door [appellant sub 1] aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de luchtwasser voorschriften verbonden aan de vergunning. De voorschriften 7.1 tot en met 7.15 zien specifiek op de luchtwasser. In deze voorschriften zijn onder meer, kort weergegeven, regels opgenomen over de uitvoering van de luchtwasser, rendementsmetingen, onderhoud en controle op de bouw. Verder is in voorschrift 13.6 opgenomen dat het aantal draaiuren van de circulatiepomp van de luchtwasser continu moet worden geregistreerd.

2.7.2. Het college stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat met de voorschriften 7.1 tot en met 7.15 de juiste werking van de luchtwasser voldoende is gewaarborgd. Het college wijst er verder op dat, mede gezien de in voorschrift 13.6 vastgelegde registratie, controle kan plaatsvinden op het daadwerkelijk in werking zijn van de luchtwasser. Het college heeft zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften met betrekking tot de luchtwasser toereikend zijn ter bescherming van het milieu.

De beroepsgrond faalt.

Geur

2.8. [appellant sub 1] stelt dat het college de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij onjuist heeft uitgevoerd indien blijkt dat, anders dan waarvan het college is uitgegaan, de eerder voor de inrichting verleende vergunning van 2 september 1997 niet gedeeltelijk is vervallen. Volgens [appellant sub 1] moet verder een geuronderzoek worden verricht indien de geuroverlast aanhoudt.

2.8.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, kort weergegeven, vormt deze wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geurhinder.

Het college heeft terecht aan de bepalingen van deze wet getoetst. De eerder verleende vergunning speelt, anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, geen rol bij de uitgevoerde toetsing. De Wet geurhinder vereist verder niet dat in de vergunning wordt voorgeschreven dat een geuronderzoek wordt verricht indien geuroverlast optreedt.

De beroepsgronden falen.

2.9. [appellant sub 2] stelt dat bij het berekenen van de geurbelasting vanwege de inrichting ten onrechte is afgeweken van de standaardrekenmethodiek. Volgens hem is met betrekking tot de bij stal A te plaatsen luchtwasser ten onrechte de uitstroomsnelheid in plaats van het uitstroomoppervlakte als vast gegeven ingevoerd. Het college had volgens hem de uitstroomsnelheid moeten berekenen en niet een standaardwaarde van 4,0 m/s mogen gebruiken. Volgens hem is onvoldoende gewaarborgd dat de uitstroomsnelheid altijd 4,0 m/s bedraagt.

2.9.1. In de aanvulling op de aanvraag van 3 juni 2010 en de bijbehorende tekening is aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van een variabele luchtuitlaat die regelbaar is ingesteld op een uitstroomsnelheid van 4,0 m/s.

Het college heeft bij zijn berekening aangesloten bij deze aangevraagde uitstroomsnelheid, en niet - zoals [appellant sub 2] betoogt - bij een standaardwaarde voor uitstroomsnelheid.

Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat onvoldoende is gewaarborgd dat de uitstroomsnelheid 4,0 m/s zal bedragen, overweegt de Afdeling dat de aanvulling op de aanvraag inclusief de bijbehorende tekening ingevolge vergunningvoorschrift 1.1 deel uitmaakt van de vergunning. Hiermee is in de vergunning vastgelegd dat moet worden voldaan aan de uitstroomsnelheid die het college heeft gebruikt in zijn met het verspreidingsmodel V-stacks vergunning uitgevoerde berekening. Het college stelt in het verweerschrift dat uit berekeningen blijkt dat bij alle benodigde ventilatiebehoeften de voorgeschreven uitstroomsnelheid kan worden gerealiseerd. Ter zitting hebben het college en [vergunninghouder] verder de werking van de variabele luchtuitlaat toegelicht: dit systeem regelt de grootte van de luchtuitlaat automatisch zodanig dat de uitstroomsnelheid altijd 4,0 m/s is. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitstroomsnelheid niet, zoals vergund, 4 m/s zal bedragen.

De beroepsgronden falen.

2.10. [appellant sub 2] vreest voor geurhinder vanwege de bijproducten die binnen de inrichting worden opgeslagen, omdat onvoldoende duidelijk is bepaald welke bijproducten mogen worden opgeslagen.

2.10.1. Het college heeft in voorschrift 8.1 opgenomen dat binnen de inrichting geen sterk aromatische producten zoals bijvoorbeeld uiensap, biergist of visproducten mogen worden opgeslagen of verwerkt.

Uit de in dit voorschrift vervatte norm in samenhang met de genoemde voorbeelden blijkt voldoende duidelijk welke soorten bijproducten niet mogen worden opgeslagen. Nu sterk aromatische producten niet mogen worden opgeslagen, is er geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht oordelen dat geurhinder vanwege de opslag voldoende wordt voorkomen.

Geluid

2.11. In vergunningvoorschrift 2.2 zijn grenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau. [appellant sub 2] betoogt dat niet is gemotiveerd waarom hierin voor het westelijk toetspunt een waarde van 65 dB(A) is gesteld voor de nachtperiode. Daarnaast is volgens hem in de voorschriften, ten onrechte enkel een verwijzing opgenomen naar waar de toetspunten zijn gelegen bij de incidentele bedrijfssituatie.

2.11.1. Het college heeft op pagina 22 van het bestreden besluit gemotiveerd waarom de waarde op het westelijk toetspunt 65 dB(A) bedraagt. Verder is in de voorschriften 2.1 en 2.2, anders dan [appellant sub 2] betoogt, bepaald op welke toetspunten moet worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. De beroepsgronden missen feitelijke grondslag.

2.12. [appellant sub 2] stelt dat de termijn waarop een controlemeting van het geluid zal plaatsvinden te lang is en de controlevoorschriften een omissie bevatten omdat een niet in werking getreden vergunning niet gehandhaafd kan worden.

2.12.1. Het college heeft in voorschrift 2.10 opgenomen dat een controlemeting plaats moet vinden binnen 4 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht. Niet is gebleken dat het college deze termijn niet redelijk heeft mogen achten.

In de stelling over de vermeende omissie in de controlevoorschriften, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de verleende vergunning onrechtmatig is.

De beroepsgronden falen.

2.13. Ter zitting is aangevoerd dat geluidhinder wordt ondervonden door de aanhanger met varkens, die aan de openbare weg geparkeerd wordt, tijdens het laden van varkens bij de inrichting.

2.13.1. De Afdeling overweegt dat deze omstandigheid geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, omdat het parkeren van aanhangers geen onderdeel is van de inrichting waarvoor de vergunning is verleend. Overigens staat dat er niet aan in de weg dat het college buiten het kader van deze vergunning, bijvoorbeeld via handhaving van een gemeentelijke verordening, handhavend optreedt ten aanzien van de aanhanger.

Bodem

2.14. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte geen bodemonderzoek heeft verlangd bij de aanvraag. Daarnaast is volgens hem ten onrechte niet in voorschrift 5.10 opgenomen dat een nulsituatieonderzoek naar de bodem gedaan moet worden ter plaatse van de werkplaats, het noodstroomaggregaat en de opslag van het brijvoer.

2.14.1. Artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) bepaalt welke gegevens de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer moet verstrekken.

Ingevolge artikel 5.5 van het Ivb verstrekt de aanvrager de resultaten van een bodemonderzoek slechts op verzoek van het bevoegd gezag voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.

2.14.2. Het college heeft het voor de beslissing op de aanvraag niet nodig geacht dat resultaten van een bodemonderzoek worden overgelegd. [appellant sub 2] heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college niet op goede gronden tot deze conclusie kon komen. De beroepsgrond faalt in zoverre.

Het college heeft zich in het bestreden besluit verder gemotiveerd op het standpunt gesteld dat slechts op enkele plaatsen binnen de inrichting een nulsituatieonderzoek nodig is. [appellant sub 2] heeft niet met voldoende concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt kon stellen. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

Inwerkingtreding vergunning

2.15. [appellant sub 2] stelt dat er geen zicht is op inwerkingtreding van de vergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer omdat geen bouwvergunning is aangevraagd.

2.15.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

2.15.2. Deze bepaling verzet zich er niet tegen dat een milieuvergunning wordt verleend voordat een bouwvergunning is verleend. Van de verleende milieuvergunning kan evenwel pas gebruik worden gemaakt nadat deze - na het verlenen van de bouwvergunning - van kracht is geworden.

De beroepsgrond faalt.

Stalbeschrijving stal A

2.16. [appellant sub 2] stelt dat de stalbeschrijving voor stal A ten onrechte slechts als bijlage bij de voorschriften is gevoegd waardoor toezicht en handhaving hierop niet mogelijk is.

2.16.1. Nu in voorschrift 7.1 is opgenomen dat stal A dient te zijn uitgevoerd overeenkomstig stalbeschrijving BWL 2009.12, zijn toezicht en handhaving daarop mogelijk.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie en Wvo-vergunning

2.17. [appellant sub 2] voert aan dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de coördinatieregeling uit paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer.

2.17.1. In paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer, zoals die luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, is opgenomen dat indien voor een inrichting tevens een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) nodig is, tegelijk met een aanvraag om een milieuvergunning een aanvraag om een Wvo-vergunning wordt ingediend.

2.17.2. Het college wijst er op dat het bevoegde waterschap heeft meegedeeld dat voor de wijziging waarvoor de milieuvergunning is verleend, geen Wvo-vergunning nodig is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van deze mededeling uit mocht gaan. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat de coördinatieregeling van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer toepassing mist.

De beroepsgrond faalt.

2.18. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de kadaverplaats ten onrechte niet is opgenomen in de in het verleden verleende Wvo-vergunning, overweegt de Afdeling dat die vergunning thans niet ter beoordeling staat.

De beroepsgrond faalt reeds hierom.

Slotoverwegingen

2.19. De beroepen zijn ongegrond.

2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

262-687.