Uitspraak 201010829/1/M2


Volledige tekst

201010829/1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Duiven,

en

het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2010 heeft het college aan [appellant], voor zover van belang, een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning in werking hebben van een van de stallen behorende tot een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Duiven.

Bij besluit van 28 september 2010, verzonden op 4 oktober 2010, heeft het college besloten op het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, en daarbij het besluit van 17 maart 2010 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Arnhem op 11 november 2010 ingekomen, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Raad van State. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door P.F.B. de Weijer, M. Geleijnse en R.J. van Dijk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.3. Op 1 september 1997 is aan [appellant] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij waarbij onder andere het oprichten en in werking hebben van stal 4 is vergund. Het college stelt dat [appellant] stal 4 niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, op 2 augustus 2002 (hierna: de peildatum), heeft voltooid en in werking gebracht, zodat de vergunning voor deze stal is vervallen. Bij het besluit van 17 maart 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, gelast het zonder vergunning in werking hebben van deze stal te staken.

[appellant] stelt dat stal 4 tijdig is voltooid en in werking gebracht, zodat de vergunning voor dat gedeelte niet is vervallen.

2.3.1. Volgens het college blijkt uit stukken in het kader van een advies van de welstandscommissie dat tot 19 februari 2003 een discussie plaats heeft gevonden over de kleur van de dak- en gevelbeplating voor stal 4. Daaruit volgt volgens het college dat op die datum nog geen dakbeplating was aangebracht op de stal, zodat deze nog niet in gebruik kon zijn genomen.

Daarnaast is op een luchtfoto van 27 maart 2002 nog geen bebouwing en evenmin een begin van bouwwerkzaamheden te zien. Volgens het college was het niet mogelijk om tussen die datum en de peildatum een stal van ongeveer 2600 m2 met onderkeldering op te richten.

Het college stelt op 4 februari 2003 de statische berekening van 11 oktober 2002 voor de stalen spanten en de bijbehorende fundatie voor stal 4 met de begeleidende brief van 8 november 2002 te hebben ontvangen. Volgens het college is de stelling van [appellant] dat de statische berekeningen - zoals vaker gebeurt - pas na de bouw zijn gemaakt, niet geloofwaardig. In de berekeningen zijn enkele alternatieve constructies berekend. Dit wijst er volgens het college op dat de berekeningen zijn gemaakt voordat met de bouw werd begonnen, omdat het berekenen van alternatieven zinloos is nadat de bouw is voltooid.

Tot slot beschikt het college over een lijst van uit te voeren werkzaamheden, opgesteld door bouwbedrijf Lankveld B.V. naar aanleiding van een eerste oplevering van een stal op 27 augustus 2003. Volgens het college kan de lijst, anders dan [appellant] stelt, gelet op de in die periode aan [appellant] verleende bouwvergunningen in samenhang met de vermelde werkzaamheden, enkel zien op stal 4.

2.3.2. De Afdeling overweegt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de stal niet voor de peildatum is opgericht. [appellant] heeft niet met concreet en overtuigend bewijs het tegendeel aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dat het oprichten van de stal tussen de datum van de luchtfoto en de peildatum volgens hem wel mogelijk is, heeft hij niet met concrete argumenten onderbouwd. Hoewel hij stelt dat de lijst van bouwbedrijf Lankveld B.V. op een andere stal ziet, heeft hij niet willen meedelen voor welke andere stal de lijst wel is opgesteld. Het door hem overgelegde taxatieverslag van de WOZ-beschikking waarin het bouwjaar 2002 bij stal 4 is vermeld, kan evenmin als bewijs dienen voor het wel of niet voltooid zijn van de stal nu dit document enkel ziet op het bepalen van de WOZ-waarde.

Gezien het voorgaande, en nu [appellant] ook voor het overige het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, mocht het college er bij het opleggen van de last onder dwangsom van uitgaan dat stal 4 niet tijdig was opgericht en in werking gebracht. Dit wordt bovendien bevestigd door de later beschikbaar gekomen en door het college in het geding gebrachte gegevens van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie met betrekking tot aantallen aan- en afgevoerde varkens bij de inrichting over de jaren 2002 en 2003.

2.3.3. Gezien het voorgaande heeft het college terecht geoordeeld dat [appellant] stal 4 heeft opgericht en in werking gebracht na de peildatum en dus na het vervallen van de vergunning voor dat gedeelte, zodat het in werking hebben van de stal in strijd is met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het college kon ter zake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. Niet in geschil is dat geen zicht op legalisatie bestond, zodat er in zoverre geen aanleiding bestond om af te zien van handhavend optreden.

[appellant] stelt echter dat de last onevenredig is omdat het houden van varkens in de meer moderne stal 4 minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan in de andere wel vergunde traditionele stallen. Het zou volgens hem meer in het belang van de bescherming van het milieu zijn om het gehele vergunde veebestand te huisvesten in stal 4 en de oude stallen buiten werking te stellen.

2.4.1. De omstandigheid dat het houden van het vergunde aantal varkens in stal 4 waarvoor geen vergunning geldt, mogelijk meer bescherming voor het milieu biedt dan het houden van de varkens in de oude stallen waarvoor wel een geldige vergunning is, geeft geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden behoorde af te zien. Het college heeft op goede gronden het belang van handhaving van de wettelijke bepalingen doorslaggevend geacht.

Gelet hierop heeft het college de last terecht opgelegd en terecht bij het bestreden besluit gehandhaafd.

2.4.2. [appellant] stelt dat het college de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar ten onrechte niet heeft vergoed bij het bestreden besluit, hoewel het college wel de begunstigingstermijn heeft verlengd.

2.4.3. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat uitsluitend de kosten worden vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.4.4. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2010 is, op verzoek van [appellant], een voorlopige voorziening getroffen (uitspraak van 12 mei 2010 in zaak nr. 201003313/1/M2). Naar het voorlopige oordeel van de voorzitter bestond twijfel over de vraag of er sprake was van een overtreding en derhalve twijfel over de vraag of de last terecht was opgelegd. Daarin zag hij aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 17 maart 2010 te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op het gemaakte bezwaar. Bij die uitspraak is niet vastgesteld dat het primaire besluit onrechtmatig was. Bij het bestreden besluit heeft het college de begunstigingstermijn verlengd overeenkomstig de door de voorzitter reeds gestelde termijn.

2.4.5. Inmiddels is vastgesteld dat het college terecht heeft aangenomen dat sprake was van een overtreding en dat het de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd. Weliswaar heeft het college bij het besluit op bezwaar het primaire besluit herroepen wat betreft de begunstigingstermijn, maar dit is niet gedaan omdat het primaire besluit onrechtmatig was, doch slechts om de als gevolg van de getroffen voorlopige voorziening gewijzigde begunstigingstermijn van de last te formaliseren. Het college heeft derhalve bij het bestreden besluit terecht de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten niet vergoed.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

262-687.