Uitspraak 200900893/1/M2


Volledige tekst

200900893/1/M2.
Datum uitspraak: 23 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalveren- en rundveehouderij alsmede een vee- en kalverenhandel gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 december 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

BMF heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2009, waar BMF, vertegenwoordigd door H.C. Gerringa, en het college, vertegenwoordigd door H.E.M. de Craen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het college stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het beroep betrekking heeft op het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.2.3.

2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr. 200602308/1).

2.1.2. Anders dan het college stelt heeft de beroepsgrond over voorschrift 3.2.3 betrekking op de bescherming van de bodem. In de zienswijzen heeft BMF zienswijzen naar voren gebracht over dit besluitonderdeel. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

Dierenaantallen

2.2. BMF voert aan dat uit het bestreden besluit het aantal vergunde dieren niet duidelijk blijkt. In de considerans van het bestreden besluit staat dat vergunning is verleend voor 1.968 rosévleeskalveren. In de voorschriften wordt echter uitgegaan van 1.630 rosévleeskalveren, aldus BMF. Bovendien worden verschillende getallen genoemd voor de totale door de bij het bestreden besluit vergunde inrichting te veroorzaken ammoniakemissie, aldus BMF. Volgens haar is dan ook niet duidelijk voor welke dieren vergunning is verleend.

2.2.1. Aangevraagd en vergund zijn 1.630 rosévleeskalveren en 338 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Dit is vastgelegd in vergunningvoorschrift 7.1.9. De vergunning ziet op in totaal 1.968 dieren. Uit de aanvraag en Tabel 2 van het bestreden besluit blijkt dat de totale ammoniakemissie die het vergunde veebestand met zich brengt 5.393,2 kg per jaar bedraagt. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat er onduidelijkheid bestaat over hetgeen bij het bestreden besluit vergund is. De beroepsgrond faalt.

Ammoniak - emissiefactoren

2.3. BMF stelt dat in het bestreden besluit onjuiste emissiefactoren zijn gehanteerd voor rosévleeskalveren en vrouwelijk jongvee. Rosévleeskalveren moeten volgens haar gelijk gesteld worden met vleesstierkalveren tot 6 maanden, waarvoor op grond van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling) een emissiefactor voor ammoniak van 7,2 kg per dierplaats per jaar geldt. De aangevraagde stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar moeten volgens BMF gezien de aard van de inrichting, te weten een vleeskalveren- en rundveehouderij, worden aangemerkt als overig vleesvee tot 24 maanden. Ook voor die diercategorie geldt op grond van bijlage 1 van de Regeling een emissiefactor voor ammoniak van 7,2 kg per dierplaats per jaar. Gelet hierop veroorzaakt de inrichting een hogere ammoniakemissie dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan, aldus BMF.

2.3.1. Het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Aangevraagd zijn 1.630 rosévleeskalveren tot 8 maanden en 338 stuks vrouwelijk rundvee tot 2 jaar. Deze dieren worden gehouden in huisvestingsystemen die bestemd zijn voor het houden van respectievelijk vleeskalveren tot 8 maanden en vrouwelijk jongvee. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat vergunninghoudster heeft beoogd andere dieren aan te vragen dan rosévleeskalveren en vrouwelijk jongvee. In bijlage 1 van de Regeling is voor de diercategorie vleeskalveren tot 8 maanden in overige huisvestingsystemen een emissiefactor voor ammoniak opgenomen van 2,5 kg per dierplaats per jaar. Voor de diercategorie vrouwelijk jongvee tot 2 jaar is een emissiefactor van ammoniak opgenomen van 3,9 kg per dierplaats per jaar. Bij de beoordeling van de ammoniakemissie is het college terecht uitgegaan van deze emissiefactoren. De beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken

2.4. BMF stelt dat de vergunde huisvestingsystemen niet voldoen aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens haar zijn andere huisvestingsystemen beschikbaar die een grotere reductie van de ammoniakemissie met zich brengen.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met tabel 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (hierna: de Oplegnotitie).

In paragraaf 5.3.1 van de Oplegnotitie is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor diercategorieën waarvoor het BREF-document Intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen technieken bevat en bijlage 1 van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) geen maximale emissiewaarden geeft, onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn en dat geen enkel huisvestingsysteem kan worden uitgesloten van de beste beschikbare technieken. Hieruit volgt dat elk huisvestingsysteem voor de hiervoor bedoelde diercategorieën moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.

2.4.2. Het voornoemde BREF-document heeft geen betrekking op het houden van rosévleeskalveren en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en in bijlage 1 van het Besluit huisvesting zijn voor deze diercategorieën geen maximale emissiewaarden gesteld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de rosévleeskalveren en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar worden gehouden in huisvestingssystemen die kunnen worden aangemerkt als de voor deze diercategorieën in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dat andere huisvestingssystemen beschikbaar zijn die een lagere ammoniakemissie met zich brengen, betekent niet dat de vergunde huisvestingssystemen niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. De beroepsgrond faalt.

Habitatrichtlijn

2.5. BMF betoogt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met Richtlijn 92/43/EEG (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) en Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Zij voert aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het in werking zijn van de inrichting significante negatieve gevolgen heeft veroorzaakt op het gebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout' in België, dat zowel een gebied is dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang (hierna: Habitatrichtlijngebied) als een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (hierna: Vogelrichtlijngebied). Volgens BMF stelt het college ten onrechte dat de ammoniakemissie vanwege de inrichting afneemt, omdat van een te lage emissiefactor voor rosévleeskalveren is uitgegaan. Bovendien gaat het college er ten onrechte van uit dat bij de beoordeling in het kader van de Habitatrichtlijn rekening kan worden gehouden met bestaande rechten, aldus BMF. Zij wijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nrs. 200802600/1/R2 en 200807857/1/R2, waaruit volgens haar volgt dat bij het uitvoeren van de habitattoets geen beroep kan worden gedaan op bestaande rechten op grond van een eerder voor de inrichting verleende milieuvergunning. Dit volgt volgens BMF ook uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02.

Voor zover voornoemd gebied een Vogelrichtlijngebied is, stelt BMF dat het college ten onrechte in het geheel geen beoordeling van de gevolgen van de inrichting op dit gebied heeft uitgevoerd. Volgens BMF had in dit geval rechtstreeks aan de Habitatrichtlijn moeten worden getoetst, omdat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geen vergunningplicht behelst voor gebieden die niet op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

2.5.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

2.5.2. Artikel 19d van de Nbw 1998 (oud) is alleen van toepassing op aangewezen gebieden of gebieden waarvoor een aanwijzing als zodanig in overweging is genomen. Het Vogel- en Habitatrichtlijngebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout' is niet aangewezen op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 en zal ook niet als zodanig worden aangewezen aangezien het om een in België gelegen gebied gaat en de minister niet bevoegd is om het gebied aan te wijzen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Hieruit volgt dat op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 (oud) voor de inrichting geen vergunningplicht bestaat als gevolg van de aanwezigheid van het gebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout' nabij de inrichting. Gelet hierop moet voor zowel het Vogelrichtlijngebied als voor het Habitatrichtlijngebied in de onderhavige procedure worden beoordeeld of het bestreden besluit zich verdraagt met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

2.5.3. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor het Vogelrichtlijngebied het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.

2.5.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak nr. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de vergunde inrichting significante effecten heeft voor de kwaliteit van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout', afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied, dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

2.5.5. In de door BMF genoemde uitspraken van 1 april 2009 heeft de Afdeling overwogen dat het bestaan van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet relevant is voor de vraag of een vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist en kan worden verleend en dat het bestaan van een dergelijke vergunning evenmin betekent dat er vergunde rechten zouden zijn waarmee bij het verlenen van een vergunning krachtens de Nbw 1998 rekening zou kunnen worden gehouden. In die uitspraken stond de rechtmatigheid van krachtens de Nbw 1998 verleende vergunning ter beoordeling. In die gevallen was de Nbw 1998 het toetsingskader en niet de Wet milieubeheer, zodat geen beroep kon worden gedaan op vergunde rechten op grond van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. In dit geval staat een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning ter beoordeling. Zoals in voornoemde uitspraak van 7 september 2005 is overwogen, dient bij de beoordeling in het kader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en). Bij besluit van 25 maart 2005 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 568 stuks overig rundvee ouder dan 2 jaar. Dit veebestand brengt een ammoniakemissie met zich van 5.396 kg per jaar. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand brengt een ammoniakemissie met zich van 5.393,2 kg per jaar. De ammoniakemissie neemt af ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de bij het bestreden besluit vergunde verandering ten opzichte van de eerder vergunde situatie geen significante effecten zullen (kunnen) optreden voor het Vogel- en Habitatrichtlijngebied 'Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout' in België, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Nulsituatie-onderzoek

2.7. BMF stelt dat het college vanwege de bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting ten onrechte geen nulsituatie-onderzoek heeft voorgeschreven. Volgens haar zijn er bijzondere omstandigheden, te weten de wijze waarop tot nu dieren in de inrichting zijn gehouden, die ertoe nopen dat een dergelijk onderzoek moet worden verricht.

2.7.1. De Afdeling overweegt, in navolging van haar uitspraak van 21 januari 1997, zaak nr. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr. 70), dat indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, ervan moet worden uitgegaan dat bij de naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate zullen worden beïnvloed.

2.7.2. Aan de voor de inrichting geldende vergunning van 25 maart 2005 zijn voorschriften verbonden ter bescherming van de bodem. Die voorschriften dienen er onder meer toe om te voorkomen dat mest, urine, en kuilvoersappen direct in de bodem vloeien. Niet gebleken is dat deze voorschriften ontoereikend zijn om de bodem te beschermen. Evenmin is gebleken dat deze voorschriften niet zijn nageleefd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een nulsituatie-onderzoek had moeten worden voorgeschreven. De beroepsgrond faalt.

Voorschrift 3.2.3

2.8. BMF stelt dat in voorschrift 3.2.3 de termijn waarbinnen de vloeistofdichtheid van de vloer wordt beoordeeld en gekeurd ontbreekt. Het voorschrift is derhalve niet handhaafbaar.

2.8.1. Het college heeft ter zitting erkend dat in de eerste volzin van voorschrift 3.2.3 ten onrechte geen termijn is opgenomen. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.

Bestemmingsplan

2.9. BMF stelt dat het uitbreiden van het bouwblok in strijd is met het geldende bestemmingsplan.

2.9.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.9.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college voornemens is om de aangevraagde activiteiten van de inrichting planologisch in te passen in een nieuw bestemmingsplan, zodat er in de toekomst geen strijd meer met het bestemmingsplan zal zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. De beroepsgrond faalt.

Duurzaam gebied en duisternisgebied

2.10. BMF voert aan dat uit het op grond van de Reconstructiewet opgestelde reconstructieplan, dat ter plaatse van de inrichting geldt, volgt dat omschakeling naar een intensieve veehouderij, waarvan hier sprake is, mogelijk is mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam. Volgens BMF kan de omgeving van de inrichting niet als duurzaam worden aangemerkt. Voorts stelt BMF dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de inrichting in het reconstructieplan is aangewezen als duisternisgebied.

2.10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 maart 2006 in zaak nr. 200506744/1) dienen de doelstellingen van de Reconstructiewet te worden uitgewerkt via doorwerking in het gemeentelijk planologisch beleid. De vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet en het daarop gebaseerde reconstructieplan betreft derhalve niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.

Visuele hinder

2.11. BMF stelt dat de inrichting visuele hinder veroorzaakt.

2.11.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.

2.11.2. Uit de stukken blijkt dat ter beperking van visuele hinder bosschages worden aangebracht aan de zuid- en westzijde van de inrichting. BMF heeft noch in de stukken noch ter zitting uiteengezet waarom de visuele hinder zodanig is dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.12. Het beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.8.1, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover in de eerste volzin van voorschrift 3.2.3 geen termijn is opgenomen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van voorschrift 3.2.3 voor zover het is vernietigd.

Proceskosten

2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau van 9 december 2008, kenmerk 2008-0005, voor zover het de eerste volzin van voorschrift 3.2.3 betreft;

III. bepaalt dat het volgende voorschrift 3.2.3 in de plaats treedt van voorschrift 3.2.3, voor zover dit is vernietigd: "Van een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt direct na aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een deskundig inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2008;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,39 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en negenendertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau aan de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009

492.