Uitspraak 200409681/1


Volledige tekst

200409681/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2004, kenmerk 20 667, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkensfokkerij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 oktober 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 1 december 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. M.J.Th. van der Heijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.3. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 100 kraamzeugen in een stal met ondiepe mestkelders met een mest- en waterkanaal, 330 guste en dragende zeugen in een Groen Labelstalsysteem met nr. BB 00.06.085V1, 500 gespeende biggen in een Groen Labelstalsysteem met nr. BB 96.03.033V2, 830 gespeende biggen in een opfokhok met schuine putwand, 4 dekberen in een traditioneel stalsysteem en 8 opfokzeugen eveneens in een traditioneel stalsysteem. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 22 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 100 kraamzeugen in een stal met ondiepe mestkelders met een mest- en waterkanaal, 321 guste en dragende zeugen in een Groen Labelstalsysteem met nr. BB 95.02.027V1, 1330 gespeende biggen in een Groen Labelstalsysteem met nr. BB 96.03.033V2, 8 dekberen in een traditioneel stalsysteem en 11 opfokzeugen eveneens in een traditioneel stalsysteem.

2.4. Appellanten stellen dat verweerder heeft miskend dat aan de bij besluit van 22 juni 1999 verleende revisievergunning slechts rechten kunnen worden ontleend voorzover de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook overeenkomstig die revisievergunning is gerealiseerd. Daartoe voeren zij aan dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al duidelijk was, dat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de bij besluit van 22 juni 1999 verleende revisievergunning onherroepelijk is geworden, overeenkomstig die vergunning geheel zou kunnen worden voltooid en in werking gebracht en dat deze omstandigheid als toekomstige ontwikkeling bij de beslissing op de aanvraag had moeten worden betrokken. Dit geldt temeer nu sprake is van een overbelaste situatie, aldus appellanten.

2.4.1. Bepalend voor de omvang van de bestaande rechten is de vergunde en niet de feitelijke situatie.

Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de bij besluit van 22 juni 1999 verleende revisievergunning. Derhalve is deze vergunning niet van rechtswege geheel of gedeeltelijk komen te vervallen.

Gelet op het vorenstaande is verweerder er in zoverre op goede gronden van uitgegaan dat vergunninghouder bestaande rechten heeft voor de bedrijfsactiviteiten die bij de geldende vergunning zijn vergund. Dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al duidelijk zou zijn geweest dat de inrichting binnen drie jaar nadat de geldende vergunning onherroepelijk is geworden overeenkomstig die vergunning niet geheel zou kunnen worden voltooid en in werking gebracht en dat ter plaatse een overbelaste situatie zou bestaan, kan daar, wat hiervan ook zij, niet aan afdoen.

2.5. Appellanten vrezen onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de vergunde inrichting. Zij stellen dat verweerder bij zijn beoordeling van het stankaspect ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) heeft gehanteerd, nu deze niet zijn gebaseerd op de meest recente milieutechnische inzichten. Deze inzichten zijn volgens appellanten neergelegd in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling).

Voorts stellen appellanten dat, ook indien wordt uitgegaan van de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactoren uit de Richtlijn, niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand, nu niet voldoende is verzekerd dat zich in stal 3 geen emissiepunten bevinden.

Appellanten stellen verder dat verweerder, nu de vergunningverlening volgens hen niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten, ten onrechte geen cumulatieberekening heeft gemaakt.

2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 gehanteerd.

Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder, blijkens de stukken, het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht nummer 46) tot uitgangspunt genomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden en voorts dat berekening van de cumulatieve stankhinder niet nodig is nu de vergunningverlening kan worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de onderliggende vergunning.

2.5.2. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling, welke strekt tot uitvoering van de artikelen 1, vierde lid, en 4, eerste lid, van de Wet, gepubliceerd, waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden.

Allereerst moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van die wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no. 200304128/1, geoordeeld dat in een geval als het onderhavige niet de in bijlage 1 bij de Regeling maar de in bijlage 1 bij de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.

2.5.3. Onbestreden is dat, uitgaande van de emissiepunten waar vanaf verweerder heeft gemeten, wordt voldaan aan de volgens de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden tot de dichtstbijgelegen woningen van derden. Gelet op de aanvraag en het verhandelde ter zitting heeft verweerder op goede gronden niet gemeten vanaf stal 3, nu die stal niet beschikt over emissiepunten. Verder moeten ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift K.3 de ramen van de stallen, voorzover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten worden gehouden en moeten de deuren gesloten zijn, behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren en/of goederen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.5.4. Wat de cumulatieve stankhinder betreft, neemt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het bij het bestreden besluit vergunde aantal mestvarkeneenheden niet toe ten opzichte van de geldende vergunning. Voorts neemt de afstand van de emissiepunten van de inrichting tot voor stank gevoelige objecten, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet af en is stal 3 ten opzichte van de geldende vergunning niet gewijzigd.

Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten overigens op dit punt aanvoeren geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Gelet hierop kon vergunningverlening worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.6. Appellanten stellen dat aan de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden niet kan worden voldaan. Zij voeren aan dat het akoestisch rapport van 11 juli 2000, nr. 1824, van het adviesbureau "db/a consultants v.o.f." (hierna: het rapport), is opgesteld ten behoeve van een eerdere aanvraag en derhalve niet meer representatief is. Voorts voeren zij aan dat de stalventilatoren, anders dan waarvan in het rapport is uitgegaan, op warme zomerdagen vol continu in werking zijn, en dat geen rekening is gehouden met het geluid van de motor van de vrachtwagen tijdens het laden en lossen en het geluid van het bewegen van het laadplateau. Verder is volgens appellanten de duur van het laden en lossen van de varkens niet inzichtelijk gemaakt waardoor niet duidelijk is of de in het rapport gehanteerde bedrijfsduurcorrectie juist is. Niet duidelijk is of het voor de stalventilatoren gehanteerde bronvermogen van 77,3 dB(A) realistisch is, aldus appellanten.

2.6.1. Ingevolge voorschrift D.1. mag het langtijdgemiddeld geluidniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift D.2. mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de in voorschrift D.1. genoemde beoordelingspunten niet meer bedragen dan 65 dB(A), 60 dB(A) en 55 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.6.2. Blijkens de stukken was het rapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, opgesteld ten behoeve van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de geldende vergunning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat thans geen akoestisch relevante andere activiteiten zijn aangevraagd dan in de aanvraag die ten grondslag ligt aan de geldende vergunning. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het rapport als representatief heeft aangemerkt ter beoordeling van de onderhavige aanvraag.

In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het in het rapport voor de stalventilatoren gehanteerde bronvermogen van 77,3 dB(A) niet meer juist is. Hetgeen appellanten aanvoeren omtrent de in het rapport gehanteerde bedrijfsduurcorrectie en het toerental van de stalventilatoren biedt, gelet op het rapport en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat als gevolg van het in werking zijn van de bij het bestreden besluit vergunde ventilatoren niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling ziet voorts in hetgeen appellanten betogen omtrent het laden en lossen van zeugen en biggen en de daarmee samenhangende geluidproductie, gelet op het rapport, de afgeschermde ligging van de laad- en losplaatsen en de afstand tussen deze laad- en losplaatsen en de dichtstbijgelegen woning aan de Grintkuilen 6, geen grond voor het oordeel dat als gevolg van deze activiteiten niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden.

2.7. Appellanten betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en met de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Zij stellen dat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Deurnese Peelgebieden". Zij voeren hiertoe aan dat, ook al neemt de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie af ten opzichte van de bij de geldende vergunning vergunde ammoniakemissie en -depositie, de kritische depositiewaarde voor ammoniak nog wordt overschreden. Appellanten betogen in dit verband dat het vergunnen van een plan of project dat significante gevolgen voor een speciale beschermingszone heeft, zoals dat volgens hen het geval is, en dat in de plaats komt van een eerder plan of project dat grotere significante gevolgen had en niet geheel is gerealiseerd, zich niet verdraagt met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Appellanten achten het tegen deze achtergrond ook niet aanvaardbaar dat een nieuwe kraamzeugenstal wordt vergund met een ammoniakemissiefactor van 4,0, waar 2,9 als maximum wordt gesteld in het ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Appellanten voeren verder aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar mogelijke andersoortige effecten van de inrichting op de speciale beschermingszone en voorts niet naar mogelijke cumulatieve effecten van de onderhavige inrichting en andere plannen of projecten in de omgeving.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie en -depositie afneemt ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde ammoniakemissie en

-depositie, de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten geen significante negatieve gevolgen hebben voor de speciale beschermingszone en dat het bestreden besluit zich daarom verdraagt met de Vogel- en Habitatrichtlijn.

2.7.2. Bij besluit van 12 mei 1992, kenmerk J. 927234, is het natuurgebied "Deurnese Peelgebieden" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.

Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

2.7.3. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175) relevant is.

Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone "Deurnese Peelgebieden".

2.7.4. Vervolgens dient blijkens het genoemde arrest te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.7.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand af met circa 119 kg per jaar. De depositie van ammoniak op de speciale beschermingszone neemt af met circa 1,7 mol per hectare per jaar. Gezien deze combinatie met het eerder voor de onderhavige locatie vergunde plan of project zijn van het bij het bestreden besluit verleende plan of project, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor de speciale beschermingzone geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

Voorts is, nu het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, dat overeenkomt met 193 mestvarkeneenheden, kleiner is dan het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand, dat overeenkomt met 197 mestvarkeneenheden en voorts gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.6.2, niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, andersoortige significante negatieve effecten kan hebben voor de speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.7.6. Het betreffende natuurgebied staat ook vermeld op de lijst van gebieden die de Nederlandse regering aan de Commissie heeft gezonden op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn.

2.7.7. In zijn arrest van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen "(…) dat artikel 4, lid 5, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn enkel moeten worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van deze richtlijn vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang.

Hieruit volgt evenwel niet dat de lidstaten de gebieden niet moeten beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen aangewezen worden als gebieden van communautair belang.

Wanneer er met ingang van dat moment geen afdoende bescherming aan deze gebieden wordt geboden, zou de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van de richtlijn, immers in het gedrang dreigen te komen. (…)"

2.7.8. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van die richtlijn in zoverre nog niet golden. Gelet op voornoemd arrest is derhalve aan de orde de vraag of als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde plan of project de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in het gedrang dreigt te komen. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.7.5. acht de Afdeling dit niet aannemelijk.

2.7.9. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staan.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005

154-431.