Uitspraak 201408968/1/A1


Volledige tekst

201408968/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 oktober 2014 in zaak nr. 14/1011 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.

Bijlage 1, onder A, noemt als feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:

[…]

III. Rijgedrag

[…]

2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:

[...]

c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het "hand held bellen", afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;

[…]

4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;

[...]

e. het gebruik van lichten en geven van signalen;

[…]

g. het negeren van een rood verkeerslicht;

[…]

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de politie Utrecht, wijkteam Amersfoort Noord, van 7 oktober 2013. Het aan de mededeling ten grondslag liggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (hierna: het proces-verbaal) van 27 september 2013 houdt in dat een bestuurder van een snorfiets bij een kruising wegreed, terwijl deze daarbij een wheely maakte. Vervolgens sloeg die bestuurder linksaf zonder richting aan te geven en maakte hij weer een wheely. Daarna reed de bestuurder bij een kruising tegen het verkeer in en negeerde deze een rood verkeerslicht waardoor een medeweggebruiker moest remmen om een aanrijding te voorkomen. Voorts reed de bestuurder wederom tegen het verkeer in, waarbij een tegemoetkomende fietser moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen. De bestuurder reed verder over een trottoir, terwijl daar twee voetgangers liepen. Het proces-verbaal houdt voorts in dat toen de bestuurder van de snorfiets omkeek, de verbalisanten deze herkenden als [appellant]. Zij stonden op dat moment op een afstand van 10 m van de bestuurder, die geen helm droeg, en kenden [appellant] ambtshalve. De verbalisanten waren er honderd procent zeker van dat [appellant] de bestuurder was.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht aan een EMG deel te nemen. Hij voert daartoe aan dat het CBR ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van 27 september 2013. [appellant] weerspreekt onder verwijzing naar de eerder overgelegde verklaringen van [persoon A] en [persoon B], dat hij de bestuurder van de snorfiets was. Voorts is volgens hem niet uitgesloten dat de verbalisanten zich hebben vergist in de identiteit van de bestuurder, nu deze bestuurder, volgens het proces-verbaal, slechts kort omkeek. Niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat hij de bestuurder van de snorfiets was. Eerst vier dagen na de door de verbalisanten op 27 september 2013 geconstateerde gedragingen is hij door de politie opgehaald voor verhoor, aldus [appellant].

3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat niet van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 27 september 2013 mocht worden uitgegaan. De rechtbank heeft, gezien dat proces-verbaal, terecht overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] de bestuurder van de snorfiets was. Dat de verbalisanten slechts kort het gezicht van de bestuurder van de snorfiets hebben gezien toen de bestuurder omkeek, betekent niet dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat [appellant] de bestuurder van de snorfiets was. De bestuurder reed zonder helm, de verbalisanten stonden op ongeveer 10 m van de bestuurder en kenden [appellant]. Dat [appellant] vier dagen na de door de verbalisanten op 27 september 2013 geconstateerde gedragingen door de politie is verhoord, betekent niet dat de verbalisanten, ten tijde van die gedragingen, de identiteit van de bestuurder van de snorfiets niet kenden. Voorts komt aan de door [appellant] overgelegde verklaringen van [persoon A] en [persoon B], die inhouden dat [appellant] bij hun afhaalrestaurant aan het werk was, niet de waarde toe die [appellant] daaraan toegekend wil zien. De rechtbank heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat deze verklaringen niet uit objectieve bron afkomstig zijn. Voorts hebben de verklaringen betrekking op de datum 27 november 2013 terwijl de in het proces-verbaal genoemde gedragingen plaatsvonden op 27 september 2013 en sluiten de door [appellant] verrichte werkzaamheden ten behoeve van het afhaalrestaurant niet uit dat [appellant] de bestuurder van de snorfiets was.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR heeft mogen uitgaan van de juistheid van de gedane mededeling op 7 oktober 2013. [appellant] heeft tijdens zijn rit op de snorfiets herhaaldelijk gedragingen verricht, vermeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 2 en 4. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, was het CBR gehouden aan [appellant] een EMG op te leggen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

407-789.