Uitspraak 201408540/1/A4


Volledige tekst

201408540/1/A4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college zijn beslissing om op 22 augustus 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 augustus 2014 naast een aangewezen inzamelvoorziening, op de Prins Mauritslaan ter hoogte van nummer 10, is aangetroffen. Omdat in de doos een wikkel met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald.

3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij producten voor klanten soms bij hem thuis laat afleveren en hij de doos met die producten vervolgens naar zijn klanten brengt. Een van die klanten heeft de doos op onjuiste wijze aangeboden, aldus [appellant]. In dat verband heeft hij een verklaring overgelegd van de klant die het dichtst bij de locatie waar de doos is aangetroffen woont, waaruit volgens [appellant] blijkt dat die klant een doos van hem heeft ontvangen en die doos naast de aangewezen inzamelvoorziening heeft geplaatst. Ook heeft hij erop gewezen dat de afstand tussen zijn woning en de locatie waar de doos is aangetroffen meer dan 2 km bedraagt.

3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.

3.2. Nu op de wikkel in de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, is de doos tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.

3.3. De Afdeling stelt voorop dat het college zich in het besluit op bezwaar ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2011 in zaak nr. 201011862/1/M1 op het standpunt heeft gesteld dat de afstand van de woning van degene tot wie de verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden herleid tot de plaats waar die afvalstoffen zijn aangetroffen niet relevant is. Het is juist dat die afstand op zichzelf niet voldoende is om aannemelijk te achten dat degene tot wie die afvalstoffen herleidbaar zijn niet de overtreder is. Dit doet er echter niet aan af dat aan die afstand in samenhang met andere omstandigheden betekenis kan toekomen bij beantwoording van de vraag of degene tot wie de huishoudelijke afvalstoffen herleidbaar zijn als overtreder kan worden aangemerkt.

3.4. Uit het beroepschrift leidt de Afdeling af dat [appellant] onder meer voor buitenlandse werknemers van bedrijven de aansluiting op internet en dergelijke verzorgt. De daarvoor benodigde elektronica laat hij soms bij hem thuis bezorgen. Vervolgens brengt hij de doos met die elektronica naar zijn klanten. Het college heeft deze werkwijze niet bestreden. Gelet op de ter zitting door [appellant] gegeven toelichting, acht de Afdeling aannemelijk dat [appellant] de bij hem bezorgde doos na zijn werkzaamheden bij zijn klanten achterlaat. Dat het hier niet gaat om een doos van de elektronica zelf, maar om een omdoos waarin de dozen van de elektronica verpakt waren, leidt, anders dan het college ter zitting heeft gesteld, niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting heeft toegelicht dat hij juist ook de omdoos bij zijn klanten achterlaat voor het geval elektronica moet worden teruggestuurd naar de leverancier, omdat de omdoos ervoor zorgt dat de elektronica bij verzending wordt beschermd tegen beschadiging en ook diefstal voorkomt, aangezien van buitenaf niet zichtbaar is wat er in de omdoos zit.

Nu gelet op het voorgaande aannemelijk is dat [appellant] dozen als hier aan de orde bij zijn klanten achterlaat, de doos is aangetroffen op 2 km afstand van zijn woning in een buurt waar verschillende klanten van hem wonen en hij een verklaring heeft overgelegd van een klant waarin deze verklaart dat zij een doos van [appellant] heeft ontvangen en die doos naast de aangewezen inzamelvoorziening heeft geplaatst, heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat niet hij, maar een ander de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Gelet hierop, heeft het college hem ten onrechte als overtreder aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang ten onrechte op hem verhaald.

Het betoog slaagt.

4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 oktober 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 27 augustus 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 oktober 2014, kenmerk B.4.14.3060.001/BZW0000003307;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 augustus 2014, kenmerk HAPV-W2A-14-5021;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

457.