Uitspraak 201407938/1/A1


Volledige tekst

201407938/1/A1.
Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/2611 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 februari 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter (hierna: µg/l) uitgeademde lucht.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste twee maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wvw 1994, waarbij bij één van die verdenkingen een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l.

2. Het CBR heeft het besluit van 15 oktober 2013 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de politie Haaglanden van 7 oktober 2013. Aan die mededeling en het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2013 (hierna: het proces-verbaal) is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 22 september 2013 een motorrijtuig heeft bestuurd en bij hem een ademalcoholgehalte van 325 µg/l is geconstateerd. Uit de mededeling blijkt voorts dat [appellant] eerder, op 30 maart 2012, is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wvw 1994 als bestuurder van een motorrijtuig en dat toen bij hem een ademalcoholgehalte van 320 µg/l is vastgesteld. Het CBR heeft daarom op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling de EMA aan hem opgelegd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorafgaande aan zijn aanhouding op 22 september 2013 niet voornemens was de auto te besturen, maar dat hij met het starten van de motor alleen beoogde de verwarming aan te zetten. [appellant] voert hiertoe aan dat hij alleen in de auto zat, terwijl hij op zijn vriend wachtte. Nu uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisant heeft geconstateerd dat hij geen autogordel om had en de verbalisant zijn auto eerder die ochtend heeft zien rijden met daarin twee inzittenden, en het voorts mogelijk is dat het op 22 september in de ochtend koud is, is zijn verklaring dat hij de auto wilde verwarmen niet onaannemelijk, aldus [appellant]. De verbalisant en het CBR hebben daarom aan het feitenrelaas dat in het proces-verbaal is opgenomen, volgens hem ten onrechte de conclusie verbonden dat hij als bestuurder kon worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201206705/1/A3), ziet het bestuurdersbegrip in artikel 2, tweede lid, van de Regeling mede op degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij voornemens was een motorrijtuig te gaan besturen, welk voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, en door niet van zijn wil afhankelijke omstandigheden ervan is weerhouden om te gaan rijden.

3.2. Uit het proces-verbaal blijkt, samengevat weergegeven, dat de verbalisant, terwijl hij op 22 september 2013 omstreeks 08.50 uur op de Bierkade te Den Haag reed, [appellant] naar de bestuurderskant van een aldaar geparkeerde personenauto zag lopen en waarnam dat [appellant] achter het stuur plaatsnam en het voertuig startte. Toen de verbalisant daarna in het voertuig keek, zag hij dat [appellant] geen gordel droeg. Volgens het proces-verbaal liet [appellant] meteen na het zien van de verbalisant de motor afslaan en stapte hij uit. Voordat de verbalisant iets aan hem vroeg vermeldde [appellant] dat hij de motor alleen even wilde starten om het warm te krijgen. De verbalisant bemerkte dat de adem van [appellant] naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook en dat zijn ogen bloeddoorlopen waren. Nadat de verbalisant tegen [appellant] zei dat hij aanstalten had gemaakt met het voertuig te gaan rijden en dat hij alcohol bij hem rook, beaamde [appellant] dat hij had gedronken, maar ontkende hij dat hij wilde gaan rijden. Hij verklaarde dat hij wachtte op een vriend die een prostituee bezocht en die elk moment kon arriveren. Daarna gaf hij aan dat hij wilde weggaan omdat hij zijn kinderen moest ophalen, aldus het proces-verbaal.

3.3. De rechtbank heeft, gelet op het in het proces-verbaal opgenomen feitenrelaas, dat door [appellant] niet is bestreden, terecht aannemelijk geacht dat [appellant] voorafgaande aan zijn aanhouding voornemens was een motorrijtuig te besturen, dat dit voornemen zich door een begin van uitvoering had geopenbaard en dat hij door een externe omstandigheid, te weten het arriveren van de verbalisant, ervan is weerhouden om weg te rijden. Voor de stelling van [appellant] dat hij met het starten van de motor alleen beoogde de verwarming aan te zetten terwijl hij op zijn vriend wachtte, is geen steun te vinden in het proces-verbaal. Hierbij worden de omstandigheden van belang geacht dat [appellant] meteen na het zien van de verbalisant de motor liet afslaan en uitstapte, dat hij uit eigen beweging verklaarde dat hij de motor alleen startte om de auto te verwarmen, alsmede dat hij eerst verklaarde op zijn vriend te wachten en daarna te kennen gaf dat hij wilde weggaan omdat hij zijn kinderen moest ophalen. De omstandigheid dat hij geen autogordel om had is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen dan voormeld.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR [appellant] terecht als bestuurder in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Regeling heeft aangemerkt. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR, op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, gehouden was tot het opleggen van een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, en heeft daarom terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 24 februari 2014 in stand gelaten.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

407-619.