Uitspraak 201206705/1/A3


Volledige tekst

201206705/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 juni 2012 in zaak nr. 11/840 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.

Bij besluit van 11 november 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

Het CBR en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

Overwegingen

1. Het CBR betoogt in zijn nadere stuk dat er geen belang meer is bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De uitvoering van het besluit van 8 juli 2011 is niet meer te verhinderen, nu [appellant] inmiddels een medisch onderzoek heeft ondergaan en zijn rijbewijs op basis daarvan bij besluit van 10 mei 2012 ongeldig is verklaard. Bij besluit van 26 september 2012 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en niet is gebleken dat daartegen beroep bij de rechtbank is ingesteld, aldus het CBR.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr. 200604193/1) kan er belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep bestaan, indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit.

Naar het oordeel van de Afdeling is aan dit vereiste voldaan. [appellant] heeft in zijn nadere stuk meegedeeld dat hij met het hoger beroep wenst te bereiken dat het CBR de door hem voor het verrichten van het onderzoek gemaakte kosten terugbetaalt. Ingevolge artikel 6a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) komen de kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid voor rekening van [appellant]. Indien wordt geoordeeld dat het CBR [appellant] ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan het onderzoek, is het gehouden de daarvoor voldane kosten aan [appellant] terug te betalen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr.201007513/1/H3.

1.2. [appellant] heeft dan ook belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder 'Drogerende stoffen Alcohol', bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰.

In bijlage 1, onder B, onderdeel III 'Drogerende stoffen', onder 'Alcohol', onderdeel a, is vermeld: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰.

3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 juli 2011 heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de regiopolitie Drenthe als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gedateerd 4 juli 2011, en de onderliggende processen-verbaal, gedateerd 3 juli 2011, ten grondslag gelegd. Volgens de mededeling zat [appellant] op 3 juli 2011 als bestuurder in een personenauto met een gordel om. De motor stond aan en [appellant] stond op het punt om weg te rijden, hetgeen door de politie is belet. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 835 µg/l geconstateerd. Het CBR heeft het besluit van 8 juli 2011 gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR gehouden was tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid.

Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte het begrip 'bestuurder' in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Regeling anders heeft uitgelegd dan het strafrechtelijke begrip 'bestuurder'. Volgens hem is het in het kader van de rechtszekerheid van belang dat een begrip dat in verschillende rechtsgebieden wordt toegepast op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd.

Hij voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er door externe omstandigheden - de verbalisanten - van is weerhouden een motorrijtuig te besturen. Uit het dossier blijkt voldoende dat hij zelf heeft besloten niet te rijden. Op het moment dat hij in zijn auto werd aangetroffen was het koud en de auto was voorzien van een automatische schakeling. Dit betekent dat de auto slechts kan worden gestart als de schakeling van de auto op R of D staat. In dit kader is volgens hem begrijpelijk dat de achteruitrijlichten oplichtten, omdat de verwarming van de auto anders niet in werking zou zijn getreden. Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten eerst de achteruitrijlichten zagen oplichten en daarna zagen dat de verlichting uitging. Pas daarna hebben zij hun dienstauto naast zijn auto gezet, aldus [appellant].

4.1. In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2002 (LJN: AE3382) is de Afdeling van oordeel dat het bestuurdersbegrip in artikel 2, tweede lid, van de Regeling mede ziet op degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij voornemens was een motorrijtuig te gaan besturen, welk voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, en door niet van zijn wil afhankelijke omstandigheden ervan is weerhouden om te gaan rijden.

Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 201000544/1/H3), het in deze zaak gaat om een bestuursrechtelijke maatregel, die erop gericht is de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen.

Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen een verplichting voor het CBR indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gedaan en vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is dat vermoeden gebaseerd op de hiervoor bedoelde processen-verbaal van 3 juli 2011, die op ambtseed en ambtsbelofte zijn opgemaakt.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107661/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

In het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat [appellant] op 3 juli 2011 omstreeks 3:25 uur in de Ceresstraat te Assen in zijn auto is gestapt, dat hij de autoverlichting heeft ingeschakeld, dat vervolgens de achteruitrijlichten oplichtten en dat deze lichten even later weer uit werden geschakeld. Daarnaast is in het proces-verbaal vermeld dat de verbalisanten hun dienstvoertuig links van de auto van [appellant] hebben geplaatst, dat [appellant] toen achter het stuur van zijn auto zat, dat de motor van de auto was ingeschakeld en dat hij zijn autogordel om had. De verbalisanten hoorden [appellant] zeggen dat hij naar huis wilde rijden, aldus het proces-verbaal van bevindingen. Gelet op die feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat [appellant] voorafgaande aan zijn aanhouding voornemens was een motorrijtuig te besturen, dat dit voornemen zich door een begin van uitvoering had geopenbaard en dat hij door een externe omstandigheid - het toedoen van de verbalisanten - ervan is weerhouden om weg te rijden.

De stelling van [appellant] dat hij met het starten van de motor alleen beoogde de verwarming aan te zetten wegens de kou leidt niet tot een ander oordeel, nu hij deze niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor de juistheid van de stelling is geen steun te vinden in de processen-verbaal en de stelling rijmt niet met het feit dat hij zijn autogordel om had en zijn verklaring tegen de verbalisanten dat hij van plan was naar huis te rijden.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR [appellant] terecht als bestuurder in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Regeling heeft aangemerkt. Nu [appellant] voorts als beginnend bestuurder kan worden aangemerkt en niet in geschil is dat bij hem na zijn aanhouding een alcoholgehalte van 835 µg/l is geconstateerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehouden was tot het opleggen van een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

582-748.