Uitspraak 201402759/1/A2


Volledige tekst

201402759/1/A2.
Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 februari 2014 in zaak nr. 12/702 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Weert, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2012 vernietigd, het besluit van 15 november 2011 herroepen, bepaald dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade betaalt ten bedrage van € 73.760,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, werkzaam bij de gemeente Weert, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) bij brief van 25 november 2014 gevraagd om een nadere toelichting op de reeds door de StAB uitgebrachte adviezen van 21 december 2012 en 5 april 2013. De StAB heeft op 16 december 2014 een nader advies uitgebracht. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college en [appellant] een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting van 16 maart 2015 behandeld, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, werkzaam bij de gemeente Weert, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. [appellant A] en [appellant B] hebben op 23 november 1977 de eigendom verkregen van de percelen, gelegen aan de [locatie 1]-[locatie 2] (hierna: de percelen). Het perceel aan de [locatie 1] is een bedrijfsperceel waarop bedrijfsbebouwing is gelegen. Op het perceel aan de [locatie 2] staat een bedrijfswoning.

Op het perceel aan de [locatie 3], dat grenst aan de percelen, staat een loods waarin een afvalverwerkingsbedrijf is gevestigd. Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oost en West" (hierna: het bestemmingsplan) was het perceel gelegen binnen een zone met milieucategorie 3.

5. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college aan de eigenaar van het perceel aan de [locatie 3], onder vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een opslagruimte. Voorts heeft het college bij besluit van 15 augustus 2006 voor dat perceel een vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO. Als gevolg van deze vrijstelling kan de op het perceel reeds aanwezige loods gebruikt worden voor activiteiten die vallen binnen milieucategorie 4. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "2e partiële herziening van het bestemmingsplan Bedrijventerrein Oost en West"(hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld, waardoor op het gehele perceel aan de [locatie 3] milieucategorie 4 is toegestaan.

6. Op 27 augustus 2010, aangevuld op 18 januari 2011, heeft [appellant] het college verzocht om tegemoetkoming in planschade als gevolg van de verleende vrijstellingen en het nieuwe bestemmingsplan. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat de planologische wijzigingen een toename van geluids-,geur-, trillings-, licht- en verkeershinder op de percelen tot gevolg heeft en dat het uitzicht vanaf de percelen door de bouw van de opslagruimte is verminderd. Als gevolg hiervan is het woon-, werk- en leefgenot aangetast en zijn de percelen minder waard geworden, aldus [appellant].

7. Het college heeft voor het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In een advies van oktober 2011 heeft de SAOZ uiteengezet dat de vrijstellingen niet hebben geleid tot een voor [appellant] nadeliger planologische situatie. Volgens de SAOZ worden de werkzaamheden alsmede de bereikbaarheid van het bedrijf van [appellant] voor werknemers en bezoekers niet belemmerd, zodat de aanwendingsmogelijkheden van het bedrijf niet in nadelige zin zijn gewijzigd ten opzichte van het oude planologische regime. Ook is de waarde van de bedrijfswoning van [appellant] als gevolg van de vrijstellingen volgens de SAOZ niet aangetast. Daarbij heeft de SAOZ betrokken dat de woning is gelegen op korte afstand van een doorgaande weg en op een bedrijventerrein, waarbij nabij de woning milieucategorie 3 en op grotere afstand ook milieucategorie 5 is toegestaan, dat de nieuwe loods op ongeveer 55 meter afstand van de bedrijfswoning is gesitueerd en dat er vanuit de bedrijfswoning slechts deels zicht is op die loods.

Volgens de SAOZ worden de aanwendingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant] evenmin aangetast door het nieuwe bestemmingsplan. Nu evenwel als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan zwaardere gebruiksmogelijkheden zijn toegestaan in de directe nabijheid van de bedrijfswoning van [appellant], wordt [appellant] volgens de SAOZ geconfronteerd met een mate van bedrijvigheid waarmee hij daarvoor geen rekening hoefde te houden. Volgens de SAOZ ondervindt de bedrijfswoning van [appellant] als gevolg hiervan enige extra geluidshinder en is de situeringswaarde als gevolg van het bestaan van categorie 4 in zeer beperkte mate aangetast. Daarbij heeft de SAOZ mee laten wegen dat de bedrijfswoning reeds dichtbij een doorgaande weg en op een bedrijventerrein lag waar milieucategorieën 3 tot en met 5 zijn toegestaan, als gevolg waarvan het nieuwe bestemmingsplan slechts in beperkte mate nadelige gevolgen heeft. De SAOZ heeft het planologische nadeel begroot op € 6.000,00. Nu dit bedrag lager is dan het normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van het object, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, valt de schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico van [appellant] en dient deze geheel voor zijn rekening te blijven, aldus de SAOZ in het advies.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 15 november 2011 ten grondslag gelegd en dit besluit in bezwaar onder verwijzing naar een naar aanleiding van het bezwaar opgestelde nadere reactie van de SAOZ van 7 maart 2012 gehandhaafd.

8. De rechtbank heeft, omdat [appellant] naar haar oordeel concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die hebben geleid tot twijfel aan de juistheid van het advies van de SAOZ, de StAB tot deskundige benoemd en haar onder meer verzocht om advies over de vraag of de planologische wijzigingen een planologische verslechtering inhouden.

9. In een advies van 21 december 2012, aangevuld bij dat van 5 april 2013, vermeldt de StAB dat de vrijstelling van 1 februari 2005, waarmee een bouwwerk met een goothoogte van 10,80 meter is toegestaan, waar onder het bestemmingsplan een goothoogte van 8 meter was toegestaan, niet heeft geleid tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie. De vrijstelling van 15 augustus 2006 en het nieuwe bestemmingsplan hebben volgens de StAB echter tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie geleid, nu daarmee op het perceel aan de [locatie 3] bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend die meer hinder tot gevolg hebben op de naburige percelen, zoals die van [appellant]. De StAB heeft hierbij betrokken dat in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voor de hinderaspecten geur, stof, geluid en gevaar voor bedrijven die vallen onder milieucategorie 4 een afstand tot omliggende woonbebouwing wordt geadviseerd die het twee- of drievoudige is van de afstanden die gehanteerd worden bij bedrijven die vallen onder milieucategorie 3. Voorts heeft de StAB van belang geacht dat een bedrijfswoning zoals die van [appellant] onder de milieuwet- en regelgeving een lagere bescherming geniet dan een burgerwoning, hetgeen betekent dat de overlast ter plaatse van de bedrijfswoning zal toenemen en het woongenot zal worden aangetast. Ook de overlast op het bedrijfsperceel zal volgens de StAB toenemen, hetgeen een nadelig effect heeft op de bestaande showroom en waardoor het perceel een minder aantrekkelijke werkomgeving zal kunnen vormen. In totaal begroot de taxateur van de StAB de geleden schade op € 89.000,00. Daarbij heeft de StAB te kennen gegeven dat een deel van die schade onder het normaal maatschappelijk risico valt. Een verdere beoordeling van alle relevante omstandigheden van het geval is vereist om tot de exacte omvang van het normaal maatschappelijk risico te komen, aldus de StAB.

10. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van de SAOZ gebrekkig en had het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Daartoe heeft zij overwogen dat de StAB heeft bevestigd dat de SAOZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen planologische verslechtering is opgetreden, nu het toestaan van milieucategorie 4 op het perceel aan de [locatie 3], gelet op de daarmee gepaard gaande toename van hinder, als een planologische verslechtering dient te worden beschouwd. Voorts bevat het advies van de SAOZ volgens de rechtbank gebreken, omdat niet toereikend is gemotiveerd waarom geen rekening is gehouden met de lagere WOZ-waarde van de percelen. In dat kader heeft de rechtbank van belang geacht dat de WOZ-waarde van de percelen in 2005 en 2008 fors naar beneden is bijgesteld wegens de overlast die het afvalverwerkingsbedrijf, dat reeds toen als een bedrijf in milieucategorie 4 werd aangemerkt, veroorzaakte. Onder deze omstandigheden heeft het college zich niet in navolging van het advies van de SAOZ op het standpunt mogen stellen dat de waardevermindering in het kader van de WOZ geen rol kan spelen bij het vaststellen van het recht op een tegemoetkoming in planschade, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft vervolgens, zelf in de zaak voorziend, aangesloten bij het advies van de StAB en geoordeeld dat [appellant], onder aftrek van het normaal maatschappelijk risico, recht heeft op een tegemoetkoming in planschade van € 73.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.

11. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van een deskundigenadvies slechts ten tijde van het nemen van het besluit naar voren kunnen worden gebracht. Nu [appellant] niet heeft gereageerd op het conceptadvies van de SAOZ en hij zijn in bezwaar ingenomen stelling dat de WOZ-waarde van zijn percelen is gedaald in verband met het afvalverwerkingsbedrijf niet heeft onderbouwd met een deskundigenadvies, was er geen reden om niet op het advies van de SAOZ af te gaan. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er twijfel bestaat over het uitgangspunt van de SAOZ, dat de verandering van milieucategorie 3 naar milieucategorie 4 niet tot een waardevermindering van de percelen van [appellant] heeft geleid en dat dat uitgangspunt zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. In dat kader voert het college aan dat de SAOZ dat uitgangspunt in haar advies heeft gemotiveerd en dat [appellant] niet door middel van een deskundigenadvies heeft aangetoond dat deze conclusie van de SAOZ onjuist was. Er bestond volgens het college daarom voor de rechtbank geen noodzaak om een eigen deskundige te benoemen.

11.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200702978/1), kan niet alleen door middel van een deskundigenadvies, maar ook anderszins worden gemotiveerd waarom er reden bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van een deskundige of waarom dit zodanige gebreken bevat dat het bestuursorgaan zijn besluitvorming daarop niet mocht baseren. De concrete aanknopingspunten kunnen, anders dan het college betoogt, ook in de beroepsfase nog naar voren worden gebracht. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201008765/1/H2 en van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210305/1/A2).

11.2. [appellant] heeft in bezwaar gemotiveerd uiteengezet dat de SAOZ bij de bedrijfsbebouwing ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat alleen sprake is van een planologische verslechtering indien de aanwendingsmogelijkheden van de bedrijfsbebouwing worden beperkt. Volgens [appellant] moet ook de situeringswaarde, de verkoopbaarheid van het perceel en de mate van hinder bij die vergelijking worden betrokken. Voorts heeft [appellant] in bezwaar, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, gemotiveerd gesteld dat de SAOZ ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de WOZ-waarde van de percelen. Deze bezwaren zijn voldoende om twijfel te doen rijzen over de door de SAOZ gehanteerde uitgangspunten bij de planvergelijking en de vaststelling van de omvang van de schade. De rechtbank heeft daarin terecht aanleiding gezien de StAB om advies te vragen. Dat die twijfel gerechtvaardigd was, wordt door het advies van de StAB bevestigd.

Het betoog faalt.

12. Het college betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat in het advies van de SAOZ ontoereikend wordt gemotiveerd waarom de waardevermindering van de percelen in het kader van de WOZ geen rol kan spelen bij het vaststellen van het recht op een tegemoetkoming in planschade, heeft miskend dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de WOZ-waarde pas aan de orde kan komen nadat is vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een planologische verslechtering. Nu de SAOZ tot de conclusie is gekomen dat er slechts ten aanzien van de bedrijfswoning een beperkte planologische verslechtering is opgetreden, is de SAOZ terecht niet toegekomen aan de WOZ-waarde van het bedrijfspand, aldus het college.

12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403890/1), kan de WOZ-waarde van een woning eerst van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201305359/1/A2), dat, hoewel bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij een planvergelijking, wordt gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, van het college kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde in het kader van planschade bestaat.

12.2. De SAOZ komt in haar advies tot de conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie voor de bedrijfswoning. Uit het door [appellant] overgelegde besluit op bezwaar ten aanzien van de WOZ-waarde van de bedrijfswoning in 2005 blijkt dat deze met 30% naar beneden is bijgesteld als gevolg van de situering naast een afvalverwerkingsbedrijf, terwijl de SAOZ tot een waardedaling van de bedrijfswoning van 1,9% is gekomen. Gelet op dit aanzienlijke verschil, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de SAOZ, met de enkele verwijzing dat bij het bepalen van de WOZ-waarde, anders dan bij de planvergelijking, vooral de feitelijke situatie bepalend is, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de WOZ-waarde niet relevant is. Het college had het advies op dit punt dan ook niet zonder nadere motivering mogen volgen.

Het betoog faalt.

13. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet het advies van de StAB aan haar oordeel ten grondslag had mogen leggen. In dat kader voert het college aan dat uit dat advies nauwelijks een planologische vergelijking is te destilleren en dat het advies geen beschrijving van de omgeving en het object bevat. Voorts blijkt uit het taxatierapport van de StAB niet welke bevindingen en criteria een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming daarvan, zodat de uitgangspunten van die taxatie niet duidelijk en controleerbaar zijn, aldus het college. Ook heeft de StAB de VNG-brochure onjuist geïnterpreteerd, nu deze brochure ziet op burgerwoningen en niet op bedrijfswoningen, aldus het college.

13.1. Uit het advies blijkt dat de StAB voor elke planologische maatregel een aparte planvergelijking heeft gemaakt. Hoewel de StAB in dat kader in het advies van 21 december 2012, en later in het advies van 16 december 2014, de percelen en de omgeving daarvan heeft beschreven en uitdrukkelijk heeft vermeld dat in de directe omgeving van de percelen reeds milieucategorie 4 en 5 waren toegestaan en de percelen gelegen zijn op een gezoneerd industrieterrein, heeft zij terecht uiteengezet dat dit niet betrokken dient te worden bij de planvergelijkingen, nu dit niet een gevolg is van de onderhavige planologische wijzigingen.

Voor de taxatie heeft de StAB gebruikt gemaakt van een externe taxateur, Steenhuijs Real Estate B.V. (hierna: Steenhuijs). Hoewel aan het college kan worden toegegeven dat de rapporten van Steenhuijs niet uitgebreid zijn gemotiveerd, heeft de StAB in het advies van 16 december 2014, mede na overleg met Steenhuijs, nader toegelicht dat de invloed van de partiële herziening van het bestemmingsplan - anders dan in veel planschadezaken gebruikelijk - veel groter is dan die van het vrijstellingsbesluit van 15 augustus 2006, omdat door de partiële herziening niet alleen de direct naast het perceel van [appellant] gelegen loods kan worden gebruikt voor milieucategorie 4-activiteiten, maar ook de overige bebouwing en de onbebouwde gronden. Verder is het als gevolg van de partiële herziening van het bestemmingsplan mogelijk de loods te slopen, waardoor de activiteiten op onbebouwd terrein mogelijk zijn en waarmee de buffer die de loods vormt, zou komen te vervallen. Gelet hierop, heeft de StAB, anders dan het college betoogt, haar conclusie dat de planologische wijzigingen bovenmatige planschade tot gevolg hebben gehad voldoende gemotiveerd.

Ten slotte heeft de StAB, ter onderbouwing van haar standpunt dat de hinder door een bedrijf met milieucategorie 4 in plaats van milieucategorie 3 toeneemt, terecht ter illustratie verwezen naar de VNG-brochure. Dat de VNG-brochure ziet op burgerwoningen, en niet op bedrijfswoningen, doet aan de omstandigheid dat de hinder toeneemt niet af.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het StAB-advies niet aan haar oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

14. Het college betoogt ten slotte terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SAOZ ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen planologische verslechtering is opgetreden. Uit het advies van de SAOZ blijkt immers dat de SAOZ tot de conclusie komt dat er planologisch nadeel is, maar dat dit nadeel volledig onder het normaal maatschappelijk risico valt en geheel voor rekening van [appellant] dient te blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen leidt dit niet tot een gegrond hoger beroep.

15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Weert een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

502-752.