Uitspraak 200702978/1


Volledige tekst

200702978/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/302 van de rechtbank Arnhem van 28 maart 2007 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) aan [wederpartij] een bedrag aan nadeelcompensatie toegekend.

Bij besluit van 27 december 2004 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2007, verzonden op 28 maart 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 juni 2007 heeft [wederpartij] een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.L. Beks, werkzaam bij de gemeente Arnhem, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [mededirecteur] van [wederpartij], en mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [wederpartij] heeft nadeel in vorm van omzetverlies ondervonden bij de exploitatie van haar benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat te Arnhem, als gevolg van werkzaamheden in het kader van revitalisering van het industrieterrein Het Broek te Arnhem in de jaren 2000 en 2001. Het college heeft aan [wederpartij] in verband hiermee bij besluit van 7 mei 2005, voor zover thans van belang, een bedrag van € 10.080,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001, toegekend op grond van de Nadeelcompensatieverordening Arnhem Centraal 1977 (de Verordening). Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van 19 september 2003 van de Commissie Nadeelcompensatie Arnhem Centraal, een onafhankelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 4 van de Verordening (hierna: de commissie).

2.1.1. De commissie heeft bij haar advies allereerst in aanmerking genomen dat [wederpartij] op het industrieterrein Het Broek aan de Dr. C. Lelyweg (hierna: Lelyweg) een tweede benzinestation exploiteert. Blijkens het advies stelt de commissie zich op het standpunt dat, gelet op de uit de door [wederpartij] overgelegde gegevens blijkende samenhang tussen de omzetbewegingen van beide benzinestations in de jaren 1994-2001 ten tijde van de verbouwingen van de benzinestations en gedurende de perioden van (weg)werkzaamheden in de nabijheid van beide benzinestations, er sprake is van een substitutie-effect. Indien het ene benzinestation gedurende enige periode niet of minder goed bereikbaar was en er daardoor sprake was van tijdelijke vermindering van omzet, bezochten meer klanten van dat benzinestation het andere benzinestation, waardoor er daar sprake was van een tijdelijke groei van omzet. Ter eliminering van het substitutie-effect, is de commissie ten behoeve van de vaststelling van de verminderde brandstofomzet aan de Van Oldebarneveldtstraat over de maanden dat in de jaren 2000 en 2001 werkzaamheden ter plaatse hebben plaatsgevonden, niet uitgegaan van de werkelijke omzetten in die perioden, maar van de omzetten die bij beide benzinestations gedurende die maanden hadden mogen worden verwacht op basis van de omzetten, die gedurende diezelfde maanden in de voorafgaande jaren, vanaf 1995, zijn gerealiseerd. Bij die te verwachten brandstofomzet over de jaren 2000 en 2001 is voorts rekening gehouden met een eventuele trend in de omzetontwikkeling van elk van beide benzinestations in de jaren direct voorafgaand aan de schadeperiode. De aldus gecorrigeerde omzetcijfers geven daarmee de omzetten weer die hadden mogen worden verwacht indien de werkzaamheden niet waren uitgevoerd. Deze omzetcijfers heeft de commissie vergeleken met de gerealiseerde brandstofomzet van beide benzinestations en aldus de gederfde brandstofomzet van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat en daarmee het geleden nadeel vastgesteld.

2.2. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij is, samengevat en voor zover thans van belang, van oordeel dat het college zich niet heeft kunnen baseren op het advies van de commissie, nu daarin ten onrechte is uitgegaan van een volledig substitutie-effect tussen beide benzinestations van [wederpartij], in de zin dat de volledige toename van de omzet aan de Lelyweg in een bepaalde maand kan worden toegeschreven aan de verminderde bereikbaarheid van het andere benzinestation in die periode. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat op de route tussen beide benzinestations van [wederpartij] nog een ander benzinestation ligt en er ook elders in de nabije omgeving nog diverse benzinestations zijn. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [wederpartij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de herinrichting van het benzinestation aan de Lelyweg zelfstandig tot een omzetstijging heeft geleid. Ook is er volgens de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de omzet over de jaren 2000 en 2001 geen rekening meegehouden dat de werkzaamheden in de periode 1995-1999, ook al is over die periode geen schade geclaimd, in de omgeving van het benzinestation aan de Lelyweg invloed hebben gehad op de omzet in die periode.

2.3. Het college betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zowel het primaire als het bestreden besluit berusten op een gemotiveerd advies van een onafhankelijke commissie van deskundigen, dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Nu [wederpartij] geen advies heeft overgelegd van een onafhankelijke deskundige, dient het bestreden besluit reeds om die reden voor juist te worden gehouden.

Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002 (AB 2002, 111). In dit verband betoogt het college voorts dat de rechtbank is getreden buiten de voorgeschreven beperkte controle van deskundigenoordelen door het advies zelf aan een inhoudelijk oordeel te onderwerpen.

2.3.1. Dit betoog faalt. De commissie, die op grond van de Verordening adviseert over verzoeken om toekenning van nadeelcompensatie, is samengesteld uit deskundigen. Inzichten van deskundigen zijn in een dergelijk geval gebaseerd op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang van de commissie inzichtelijk consistent en voldoende controleerbaar is en dat haar advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. Anders dan het college betoogt, kan niet enkel en alleen door middel van een deskundigenadvies, maar ook anderszins met het stellen van feiten of omstandigheden worden gemotiveerd waarom er reden bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van de commissie of waarom dit zodanige gebreken bevat dat het bestuursorgaan zijn besluitvorming daarop niet mocht baseren. Dit volgt ook uit de voormelde uitspraak van 6 maart 2002. Dat het in het geval dat in die uitspraak aan de orde was in de rede lag een deskundigenadvies te verlangen, doet daar niet aan af.

Indien, zoals in het voorliggende geval, feiten of omstandigheden in voormelde zin worden gesteld, behoort de rechtbank met inachtneming daarvan te beoordelen of een advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het bestuursorgaan het advies als zodanig in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluiten. Dit geldt in dit geval te meer nu de gestelde feiten en omstandigheden vragen oproepen over de kern van het advies, namelijk het standpunt dat de omzetstijging bij het benzinestation aan de Lelyweg in de jaren 2000 en 2001 uitsluitend het gevolg is van de wegwerkzaamheden in de nabijheid van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat.

2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het advies ten onrechte is uitgegaan van een volledig substitutie-effect, nu op pagina's 7 en 14 van het advies wordt uitgegaan van een gedeeltelijk substitutie-effect.

2.4.1. Alhoewel in het advies meer factoren zijn vermeld ter verklaring van de omzetstijging van het benzinestation aan de Lelyweg in de jaren 2000 en 2001 en is gesteld dat moet worden uitgegaan van een gedeeltelijk substitutie-effect van 10 tot 15% tijdens de sluitingen van beide benzinestations, is er in de schadeberekening vanuit gegaan dat de omzetstijging aan de Lelyweg in de jaren 2000 en 2001, afgezien van trendmatige ontwikkelingen, uitsluitend het gevolg is van de wegwerkzaamheden in de nabijheid van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat. Volgens de commissie staat tegenover de omzetdaling van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat in 2000 en 2001 een aanzienlijke omzetstijging van het benzinestation aan de Lelyweg. De commissie meent dat dit substitutie-effect bij de berekening van de schade in volle omvang dient te worden betrokken en moet worden geëlimineerd. Niet aangenomen wordt dat de modernisering en uitbreiding van het benzinestation aan de Lelyweg en de betere bereikbaarheid een zelfstandige rol hebben gespeeld in de stijging van de omzet. Het betoog faalt.

2.5. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [wederpartij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de modernisering en uitbreiding van het benzinestation aan de Lelyweg zelfstandig tot een omzetstijging in 2000 en 2001 heeft geleid. Uit het advies blijkt volgens het college dat uit de door [wederpartij] overgelegde gegevens de commissie niet af heeft behoeven leiden en [wederpartij] ook overigens niet heeft aangetoond, dat zij in het benzinestation aan de Lelyweg, naast een stijging als gevolg van de verschuiving van omzet van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat, ook nog een autonome omzetstijging als gevolg van de verbouwing van dit benzinestation heeft gerealiseerd. [wederpartij] heeft in bezwaar geen deskundig tegenadvies overlegd. De e-mail van een business coördinator van Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V. bevat slechts een algemene, niet-onderbouwde stelling en kan niet als een deskundig tegenadvies worden gezien.

2.5.1. Ook dit betoog faalt. [wederpartij] heeft aannemelijk gemaakt dat het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat schade in de vorm van omzetdaling heeft geleden als gevolg van wegwerkzaamheden. Het is aan het college, indien het voordeelsverrekening wenst toe te passen, om aan te tonen dat de oorzaak van de schade, de werkzaamheden aan de Van Oldebarneveldtstraat, [wederpartij] ook voordeel heeft opgeleverd in de vorm van omzetstijging in 2000 en 2001 bij het benzinestation aan de Lelyweg vanwege de overgang van klanten van het benzinestation aan de Van Oldebarneveldtstraat. [wederpartij] heeft in haar reactie op het concept-advies en in de bezwaarfase gemotiveerd aangevoerd, dat op grond van de omzetcijfers de juistheid van een alternatieve verklaring, de uitbreiding en modernisering van dit benzinestation, voor althans een gedeelte van de omzetstijging bij het benzinestation aan de Lelyweg niet kan worden uitgesloten. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij voor deze uitbreiding en modernisering een investering van 1,5 miljoen euro heeft gedaan, waarvoor zij geen financiering zou hebben gekregen als geen omzetstijging mocht worden verwacht. Voorts heeft zij erop gewezen dat de omzet van het benzinestation aan de Lelyweg, na afloop van de werkzaamheden aan de Van Oldebarneveldtstraat niet is gedaald maar verder is gestegen. Het college had aanleiding moeten zien die informatie te betrekken in zijn beslissing op bezwaar en kon zijn besluit in dit opzicht in redelijkheid niet zonder meer baseren op het advies van de commissie.

2.6. Tot slot betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie heeft onderzocht welke werkzaamheden in het kader van de revitalisering van het industrieterrein in de periode vanaf 1995 in de omgeving van beide benzinestations hebben plaatsgevonden en welke gevolgen de werkzaamheden hebben gehad op de bereikbaarheid van de aldaar gevestigde bedrijven. Het benzinestation aan de Lelyweg is in de periode 1995 - derde kwartaal 1999 steeds goed bereikbaar gebleven door middel van reële alternatieve omrijroutes. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het op grond van deze feiten niet aannemelijk dat [wederpartij] in de periode 1995-1999 omzetverlies heeft geleden. [wederpartij] heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt, aldus het college.

2.6.1. Het college betoogt terecht dat [wederpartij] haar stelling dat de wegwerkzaamheden in de periode vanaf 1995 tot het derde kwartaal van 1999 hebben geleid tot omzetverlies als gevolg van een verminderde bereikbaarheid van het station aan de Lelyweg, niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit miskend. Deze hoger beroepsgrond doet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de overige hoger beroepsgronden, niet af aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank en leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007

417.