Uitspraak 201404461/1/V2


Volledige tekst

201404461/1/V2.
Datum uitspraak: 20 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 april 2014 in zaak nr. 13/23807 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste, derde en vierde grief, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door de vreemdeling in beroep overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch onderzoek van 10 januari 2014 (hierna: het iMMO-rapport) niet inhoudelijk in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit rapport niet af kan doen aan de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de aard van het letsel wijst in de richting van martelingen en hij naar dat letsel nader onderzoek moet doen, niet heeft onderkend dat hij het iMMO-rapport in zijn besluitvorming heeft betrokken.

1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het iMMO-rapport in zijn besluitvorming heeft betrokken. Hij heeft in zijn verweerschrift van 23 januari 2014 het iMMO-rapport gerelateerd aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met dit rapport heeft beoogd te staven. Hij heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport het asielrelaas niet kan staven, nu het geen uitsluitsel geeft over de aanleiding en de wijze van het ontstaan van het letsel, en de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop de verwondingen zijn ontstaan ongeloofwaardig zijn geacht.

De grieven slagen.

2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij wel degelijk gedetailleerd heeft verklaard over zijn werkzaamheden als onderzoeksjournalist en dat hem niet verweten kan worden dat hij geen vertrouwen heeft in de Nederlandse autoriteiten.

3.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft hij niet gedetailleerd verklaard over zijn werkzaamheden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Dat de vreemdeling summier over zijn werk heeft verklaard, omdat hij stelt geen vertrouwen te hebben in de Nederlandse autoriteiten, doet hieraan niet af. Nu de vreemdeling in Nederland asiel heeft aangevraagd, wordt aangenomen dat hij daarmee voldoende vertrouwen in de Nederlandse autoriteiten stelt om aan hen de medewerking te verlenen die nodig is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag.

4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar aanleiding van het door hem in beroep overgelegde iMMO-rapport.

4.1. Of een door een arts geproduceerd bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt, moet de staatssecretaris beoordelen in het licht van de gestaafde, dan wel geloofwaardig te achten persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het desbetreffende land van herkomst (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201208171/1/V1). Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, en nu de vreemdeling het deel van zijn asielrelaas waarop het iMMO-rapport betrekking heeft overigens niet heeft gestaafd, faalt zijn betoog dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar het verband tussen het letsel en zijn stellingen over de oorzaak daarvan.

5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 april 2014 in zaak nr. 13/23807;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015

284-806.