Uitspraak 201208171/1/V1


Volledige tekst

201208171/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 augustus 2012 in zaak nr. 11/34918 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister onderscheidenlijk de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De vreemdeling onderscheidenlijk de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.

2. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) wordt in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruikgemaakt van beëdigde tolken of vertalers.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid worden gebruikgemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is, indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.

Ingevolge het vierde lid wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.

4. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroepsgrond, dat de staatssecretaris tijdens het nader gehoor van 24 oktober 2011 (hierna: het nader gehoor) heeft gebruikgemaakt van een niet-beëdigde tolk terwijl daar geen aanleiding voor was en er voldoende beëdigde tolken in de Dari-taal zijn, faalt. De vreemdeling betoogt dat hij ter zitting bij de rechtbank stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er een groot aantal beëdigde tolken in de Dari-taal is en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris met zijn standpunt dat op dat moment geen beëdigde tolk beschikbaar was ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Wbtv.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 mei 2013 in zaak nr. 201211047/1/V4) stelt artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis dan dat de staatssecretaris de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Anders dan in het geval het register voor beëdigde tolken en vertalers voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, is, in het geval een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. De staatssecretaris moet dan toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, opdat de rechtbank desgewenst kan nagaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.

4.2. Niet in geschil is dat de staatssecretaris tijdens het nader gehoor heeft gebruikgemaakt van een niet-beëdigde tolk en evenmin dat het register voor de Dari-taal op dat moment meerdere beëdigde tolken bevatte. Op het voorblad van het verslag van het nader gehoor heeft de staatssecretaris alleen vermeld dat geen registertolk beschikbaar was. In het besluit van 28 oktober 2011 heeft de staatssecretaris, zonder toelichting, vermeld dat hij de vreemdeling heeft gehoord met een tolk in de Dari-taal. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij met redenen omkleed schriftelijk heeft vastgelegd dat en waarom hij niet heeft gebruikgemaakt van een beëdigde tolk. Met het voorgaande heeft de staatssecretaris echter niet gemotiveerd waarom wegens de vereiste spoed geen van de beëdigde tolken beschikbaar was. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de staatssecretaris in strijd met artikel 28 van de Wbtv heeft gebruikgemaakt van een niet-beëdigde tolk.

4.3. De grief slaagt.

5. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat, voor zover thans van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het verweerschrift van 7 maart 2012 (hierna: het verweerschrift) niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het rapport van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International van 1 maart 2012 (hierna: het MOG-rapport) niet afdoet aan zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vreemdeling op essentiële onderdelen van het asielrelaas tegenstrijdigheden heeft tegengeworpen en dat het MOG-rapport niet afdoet aan zijn standpunt dat dat relaas ongeloofwaardig is.

5.1. De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, kan als volgt worden samengevat.

Indien dat bewijsmiddel een sterke aanwijzing vormt dat de gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel van de asielzoeker heeft veroorzaakt, kan dat de betrokken staat ertoe verplichten om nader onderzoek naar dat bewijsmiddel te laten verrichten om twijfel weg te nemen over het risico dat de asielzoeker na uitzetting naar het desbetreffende land wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Of dat bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt, moet de staat beoordelen in het licht van de gestaafde dan wel geloofwaardig te achten persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het desbetreffende land. Zie § 53 t/m 56 van het arrest R.C. tegen Zweden, van 9 maart 2010, nr. 41827/07, § 41 t/m 44 van het arrest D.N.W. tegen Zweden, van 6 december 2012, nr. 29946/10, § 62 van het arrest I. tegen Zweden, van 5 september 2013, nr. 61204/09, en § 39 t/m 42 van het arrest R.J. tegen Frankrijk, van 19 september 2013, nr. 10466/11 (www.echr.coe.int).

Dat andere onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft niet in de weg te staan aan het ontstaan van voormelde verplichting, in het bijzonder niet indien op het lichaam van de asielzoeker significante littekens of verwondingen zichtbaar zijn, deze littekens of verwondingen stroken met zijn stelling dat autoriteiten van het desbetreffende land hem onmenselijk hebben behandeld, deze stelling bevestiging vindt in betrouwbare algemene informatie over dat land en uit deze informatie ook kan worden afgeleid dat autoriteiten van dat land personen als de asielzoeker na terugkeer mogelijk aan een onderzoek onderwerpen en zij tijdens dat onderzoek onmiddellijk van de littekens of verwondingen op de hoogte kunnen raken. Zie § 67 t/m 69 van voormeld arrest I. tegen Zweden, § 39 en 42 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk en § 66 en 72 van het arrest Z.M. tegen Frankrijk, van 14 november 2013, nr. 40042/11 (www.echr.coe.int).

Voor het ontstaan van voormelde verplichting is ook van belang of de asielzoeker nog ander bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn betoog dat hij na uitzetting naar het desbetreffende land zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met voormeld artikel. Zie § 40 t/m 43 van het arrest MO.M. tegen Frankrijk, van 18 april 2013, nr. 18372/10, en § 77 t/m 79 van voormeld arrest Z.M. tegen Frankrijk (www.echr.coe.int).

5.2. Het deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met het MOG-rapport heeft willen staven betreft, zo heeft de rechtbank onbestreden overwogen, de stelling dat de Taliban hem in Afghanistan heeft opgepakt, enige tijd heeft vastgehouden en heeft mishandeld, wegens het vervoeren van goederen voor Amerikaanse bedrijven.

5.3. Het MOG-rapport, opgesteld door een arts, vermeldt:

"1.5 Vraagstelling onderzoek

Is het aannemelijk dat de littekens/fysieke klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven?

(…)

6. Interpretatie bevindingen onderzoek anamnese

6.1 Lichamelijk onderzoek en anamnese

(…) Littekens op de onderarmen: er is een groot aantal gelijkvormige littekens. De rechtlijnige witte dunne verkleuringen resteren na het uitoefenen van kracht op de huid met een scherp voorwerp met een dun snijvlak. De huid is diep genoeg ingesneden geweest om onder fibrosering te genezen (bij een oppervlakkige verwonding geneest het wondbed volledig door uitgroei van de huidcellen, bij een diepere verwonding gebeurt dit niet). De verwondingen zijn met eenzelfde voorwerp steeds toegebracht.

Littekens op de rug: de min of meer dwars over de rug lopende streepvormige enkele mm brede witte verkleuringen van ongelijke lengte met aan de onderzijde veelal een smalle strook bruinrode huid resteren van het uitoefenen van kracht op de huid met een min of meer buigzaam voorwerp met een glad oppervlak van enige doorsnede. De waaiervormige ligging te samen met de donkere huid aan de onderzijde van de verkleuring wordt naar mijn mening veroorzaakt doordat er van af linksboven ten opzichte van de rug uit een bron slagen werden toegebracht. Als bron van het op meerdere plekken met grote kracht uitgeoefende geweld op de rug denk ik aan het krachtig slaan op de rug met bijvoorbeeld kabel waaromheen een gladde isolatielaag, een buigzame wapenstok. (…)

Littekens op de voet: de gebieden rondom en op de binnenenkel hebben een afwijkende kleur als het gevolg van de meer of mindere mate waarin pigmentcellen aanwezig zijn. Dit kan behalve door het uitoefenen van grote druk waardoor huidcellen zijn beschadigd ook bijvoorbeeld zijn oorsprong vinden in tweedegraads brandwonden.

(…) Nagels van de wijsvingers: een nagel welke uitgetrokken is groeit in de loop van maanden weer tot vingerbedekkende lengte uit. Van de nagels van beide wijsvingers valt het wat bollige aspect op, wat mij doet denken aan de zogenaamde horlogeglazen wat bekend is als symptoom bij sommige hartaandoeningen; de oorzaak ervan wordt gezocht in een minder goede doorbloeding van het nagelbed. Een verklaring voor de vorm van de nagels van betrokkene is dan een minder goede doorbloeding van het nagelbed; dit kan mijns inziens resteren wanneer er buitengewoon veel geweld is gebruikt om een nagel uit te trekken waarbij de bloedvoorziening van het nagelbed is beschadigd. Verder valt op dat de zijkant van de nagels minder ver beschermd worden door opstaande randen dan de overige nagels. (…)

6.2 Psychiatrisch onderzoek:

(…) De psychische klachten te samen met de lichamelijke klachten zijn symptomen die deels mede passen bij een acute PostTraumatische Stress Disorder, deels mede bij een angststoornis.

(…)

8. Samenvatting en conclusies

(…) Op zijn lichaam heeft betrokkene littekens. De littekens op onderarmen, vingers, rug, voet zijn consistent met het verhaal wat hij doet over het ontstaan er van. Hieruit en uit de door hem beschreven omstandigheden daarvan laat zich verklaren dat hij, zoals hij dat noemt, de weg is kwijtgeraakt daarna, dat hij niet kon slapen. Heeft ook verteld dat zijn hoofd daarna anders werkte. Het is voor mij verklaarbaar dat hij, al is hij het zich niet bewust, tijdelijk of blijvend concentratie- en geheugenproblemen (met alle gevolgen van dien) heeft sinds zijn verblijf bij de Taliban. (…)

Beantwoording vraagstelling: Is het aannemelijk dat de littekens/fysieke klachten zijn voortgekomen uit de gestelde asielmotieven?

De littekens op de onderarmen, op de rug, op de voet zijn consistent met zijn verklaringen over het ontstaan ervan.

Er zijn lichamelijke en daarnaast ook psychische klachten waarvan het ontstaan en het beloop consistent is met zijn verhaal hierover."

5.4. In zijn reactie op het MOG-rapport heeft de staatssecretaris volstaan met het, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2011 in zaak nr. 201007882/1/V1 en die van 29 november 2011 in zaak nr. 201012141/1/V4 ingenomen standpunt dat het MOG-rapport niet tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling kan leiden, omdat uit het MOG-rapport niet eenduidig volgt dat aannemelijk is dat de littekens door mishandelingen door de Taliban zijn ontstaan. Dat de littekens consistent zijn met het door de vreemdeling naar voren gebrachte asielrelaas, rechtvaardigt volgens de staatssecretaris niet de conclusie dat mitsdien aannemelijk is dat de littekens zijn veroorzaakt door de mishandelingen die de vreemdeling stelt te hebben ondergaan, omdat het MOG-rapport geenszins uitsluit dat de littekens op andere wijze zijn ontstaan.

5.5. Ter beantwoording van de vraag of de staatssecretaris voormeld standpunt aldus deugdelijk heeft gemotiveerd in het licht van de onder 5.1 weergegeven jurisprudentie van het EHRM, moet worden vooropgesteld dat de bij het besluit van 28 oktober 2011 afgewezen aanvraag een eerste aanvraag van de vreemdeling betreft tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In zoverre verschilt deze aanvraag van de aanvraag die aan de orde was in voormelde uitspraak van 14 januari 2011. Reeds daarom heeft de staatssecretaris laatstgenoemde uitspraak tevergeefs in stelling gebracht.

5.6. Verder is van belang dat de staatssecretaris, hoewel hij het MOG-rapport terecht heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het MOG-rapport niet uitdrukkelijk heeft gerelateerd aan zijn oordeel over het desbetreffende onderdeel van het asielrelaas van de vreemdeling, in het bijzonder diens stelling dat de Taliban hem wegens diens werkzaamheden voor Amerikaanse bedrijven in Afghanistan een maand lang heeft vastgehouden en gedurende die maand regelmatig heeft mishandeld. De staatssecretaris heeft het MOG-rapport en dat onderdeel evenmin uitdrukkelijk afgezet tegen de achtergrond van de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder voor personen die met buitenlandse organisaties dan wel buitenlandse troepen worden geassocieerd, tot welke groep de vreemdeling naar gesteld behoort.

5.7. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt over het MOG-rapport in het verweerschrift ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

5.8. Dat de conclusie in § 8 van het MOG-rapport, te weten dat de in § 6.1 en 6.2 vermelde littekens, lichamelijke en psychische klachten consistent zijn met de desbetreffende verklaringen van de vreemdeling, gezien de in § 187 van het 'Istanbul Protocol, Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel or Degrading Treatment or Punishment' van de United Nations High Commissioner for Human Rights van 2004 gehanteerde rangorde, minder ver strekt dan als de conclusie 'typerend voor' of 'kenmerkend voor' zou zijn geweest (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013 in zaak nr. 201211436/1/V4), betekent niet dat de staatsecretaris reeds daarom niet gehouden kan zijn om naar aanleiding van het MOG-rapport een deskundige, bijvoorbeeld het Bureau Medische Advisering, in te schakelen. Voormelde, in dit verband door de staatssecretaris genoemde uitspraak van 29 november 2011 betrof immers een vreemdeling die medisch bewijs had overgelegd ter staving van problemen in de privésfeer, terwijl voormelde uitspraak van 31 juli 2013 een vreemdeling betrof die zodanig bewijs had overgelegd ter staving van haar stelling dat zij tijdens haar detentie door de autoriteiten in haar land van herkomst was mishandeld.

5.9. Het antwoord op de vraag of de staatssecretaris naar aanleiding van het MOG-rapport inderdaad een deskundige moet inschakelen, is afhankelijk van het resultaat van het door de staatssecretaris te verrichten, hiervoor onder 5.6 bedoelde onderzoek.

5.10. De grief faalt.

6. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond en dat van de staatssecretaris kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel ongegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

282-734.