Uitspraak 201404394/1/A3


Volledige tekst

201404394/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/4060 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2012 heeft een medewerkster van het Regiokantoor Arnhem van de Raad voor Rechtsbijstand een verzoek om informatie van 13 april (lees: december) 2012 van [appellant sub 2] afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2013 heeft de regiomanager Arnhem van de Raad voor Rechtsbijstand dat besluit, onder wijziging van de motivering ervan, bekrachtigd en een verzoek om informatie van 27 december 2012 van [appellant sub 2] afgewezen.

Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het bestuur het door [appellant sub 2] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het bestuur hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

Het bestuur heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het bestuur het bezwaar van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 28 december 2012 en 28 januari 2013 opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 2] heeft een zienswijze over dit besluit naar voren gebracht en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, werkzaam bij Rechtspraktijk BAWA c.s., zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant sub 2] heeft ter zitting verzocht een lid van de Afdeling te verzoeken een conclusie te nemen als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb. De voorzitter van de Afdeling heeft in deze zaak hiertoe geen aanleiding gezien.

2. Voor zover [appellant sub 2] in het verweerschrift betoogt dat het hoger beroep van het bestuur niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het bestuur de gronden van het hoger beroep niet binnen de daartoe door de Afdeling gestelde termijn heeft ingediend, wordt het volgende overwogen. Bij brief van 23 mei 2014 heeft het bestuur pro forma hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft de Afdeling bij brief van 3 juni 2014 het bestuur tot en met 1 juli 2014 de gelegenheid geboden de gronden van het hoger beroep in te dienen. Bij brief van 26 juni 2014, door de Afdeling ontvangen op 30 juni 2014, heeft het bestuur van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Nu dit derhalve binnen de daartoe door de Afdeling gegeven termijn is, bestaat geen grond voor het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge het derde lid is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voor zover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.

4. [appellant sub 2] is namens een persoon gedagvaard. Daarop heeft zij het bestuur op grond van de Wob verzocht afschriften te verstrekken van de beschikking op de aanvraag van die persoon om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand in het kader van die dagvaarding en alle onderliggende documenten. Vervolgens heeft zij het bestuur verzocht om afschriften te verstrekken van de aan diezelfde persoon op 5 maart 2009 verleende toevoegingsbeschikking, de aanvraag daartoe met achterliggende documenten en de documenten die zich in het desbetreffende dossier bevinden.

Bij het besluit van 21 mei 2013 heeft het bestuur de afwijzing van de verzoeken om informatie gehandhaafd, overwegende dat de commissie van bezwaar het aan dit besluit gehechte advies heeft uitgebracht dat door het bestuur wordt overgenomen. In het advies van de commissie is vermeld dat, ook in het geval de gevraagde documenten zouden worden geanonimiseerd, het [appellant sub 2] aanstonds duidelijk zou zijn om wie het gaat. Het door [appellant sub 2] gestelde belang bij de verzoeken, te weten het voorkomen van misbruik van gefinancierde rechtsbijstand, weegt niet op tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon. Het is de wettelijke taak van de Raad voor Rechtsbijstand te controleren of geen misbruik wordt gemaakt van gefinancierde rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand legt hierover verantwoording af aan de verantwoordelijke minister, waarmee is gewaarborgd dat geen misbruik wordt gemaakt van de gefinancierde rechtsbijstand, aldus het advies.

5. De rechtbank heeft overwogen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer waarop het bestuur zich heeft beroepen in dit geval aan de orde is. Evenwel heeft het bestuur onvoldoende gemotiveerd dat alle gevraagde documenten en de daarin vervatte gegevens moeten worden geweigerd wegens dit belang. Het bestuur had per document of onderdeel daarvan een belangenafweging moeten verrichten en zo nodig passages onleesbaar moeten maken. Nu een dergelijke beoordeling in het besluit van 21 mei 2013 ontbreekt, berust de handhaving van de afwijzing van de verzoeken om informatie niet op een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.

6. Het bestuur bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Daartoe voert het aan dat alle documenten die zich in het dossier bevinden betrekking hebben op de persoon namens wie [appellant sub 2] is gedagvaard en de gegevens in die documenten direct tot die persoon herleidbaar zijn. Het bestuur kan dan ook niet voldoen aan de opdracht van de rechtbank om per document of onderdeel daarvan een afweging te maken over de eventuele aanwezigheid van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 10 van de Wob en heeft redelijkerwijs openbaarmaking van alle documenten geheel kunnen weigeren, aldus het bestuur. Het bestuur wijst op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000 in zaak nr. 199900623/1 (ECLI:NL:RVS:2000:AA5461).

6.1. Ten aanzien van alle gevraagde documenten geldt dat reeds het enkele verschaffen van informatie omtrent het bestaan hiervan inzicht geeft in de financiële positie van degene op wie de in de documenten neergelegde informatie betrekking heeft. De verzoeken om informatie hebben immers betrekking op toevoegingsbeschikkingen, de aanvragen daartoe en de bijlagen, en uit het enkele bestaan van dergelijke documenten vallen gegevens af te leiden over de inkomsten- en vermogenspositie van de betrokken persoon. Gelet hierop is de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon in geding. Anonimisering van de documenten zou dit niet anders maken, aangezien uitsluitend gevraagd is om openbaarmaking van informatie betreffende een bepaalde persoon.

Voorts heeft het bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval doorslaggevend gewicht toekomt. Hierbij wordt in aanmerking genomen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201307434/1/A3), dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Het belang dat [appellant sub 2] stelt te hebben bij de controle of geen misbruik wordt gemaakt van gefinancierde rechtsbijstand is geen belang dat afzonderlijk in het kader van de Wob wordt betrokken bij het verrichten van een afweging tussen het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen.

Gezien het vorenstaande staat de toegepaste weigeringsgrond bij alle gevraagde informatie in de documenten in de weg aan verstrekking daarvan. Derhalve mocht het bestuur volstaan met het geven van een algemene motivering voor alle documenten waarom openbaarmaking ervan moet worden geweigerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 21 mei 2013 niet is voorzien van een deugdelijke motivering omdat in dat besluit uitsluitend is vermeld dat het advies van de commissie wordt overgenomen. Volgens haar is twijfelachtig of dat advies, dat niet is ondertekend door de secretaris van de commissie en niet is gedagtekend, alsmede het niet gewaarmerkte verslag van de in bezwaar plaatsgevonden hebbende hoorzitting, van de commissie afkomstig is. Zulks klemt temeer nu zij procedureel wel heeft moeten instemmen met beperkte kennisneming als bedoeld onder artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, aldus [appellant sub 2].

7.1. Ingevolge artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een deel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestuur, door in het besluit van 21 mei 2013 te verwijzen naar het advies van de commissie dat een motivering bevat en dat met het besluit aan [appellant sub 2] is toegezonden, heeft voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank, alsmede het bestuur, terecht geen grond heeft gezien voor twijfel aan de afkomst van het advies, nu dat door de voorzitter van de commissie is getekend. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het advies tevens door de secretaris van de commissie had moeten worden ondertekend en had moeten zijn voorzien van een dagtekening en voorts dat het verslag van de hoorzitting had moeten zijn gewaarmerkt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt hiertoe aanknopingspunten. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, is het besluit van 21 mei 2013 in zoverre niet genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voor zover [appellant sub 2] in dit kader verwijst naar artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, biedt dit alleen al geen grond voor een ander oordeel nu dit artikellid niet ten aanzien van het advies van de commissie en het verslag van de hoorzitting is ingeroepen en zij van deze documenten volledig heeft kunnen kennisnemen.

Het betoog faalt.

8. Voor zover [appellant sub 2] voorts betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet opweegt tegen het door haar gestelde belang van openbaarmaking wegens het voorkomen van misbruik van door de staat gefinancierde rechtsbijstand, faalt dit gezien hetgeen onder 6.1 is overwogen.

Voor zover [appellant sub 2] een beroep doet op het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden neergelegde beginsel van equality of arms, alsmede de andere bepalingen van dat verdrag, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 2] acht strijd met deze bepalingen aanwezig indien één van de partijen in een rechtsgeding op basis van een toevoeging kan procederen. De onderhavige zaak heeft echter betrekking op de vraag of het bestuur heeft mogen weigeren de door haar gevraagde documenten openbaar te maken en niet op de vraag of terecht een toevoeging is verleend. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert, betreft de laatste vraag en kan derhalve niet aan de orde komen.

Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt.

9. Het hoger beroep van het bestuur is gegrond. Gezien hetgeen onder 6.1 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De Afdeling zal het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 mei 2013 behandelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.

10. Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat het besluit van 28 december 2012 niet bevoegd is genomen, wordt overwogen dat een eventueel bevoegdheidsgebrek is hersteld met het besluit van 21 mei 2013. Gesteld noch gebleken is dat dat besluit onbevoegd is genomen. Het betoog faalt derhalve.

11. Voorts heeft [appellant sub 2] betoogd dat het besluit van 21 mei 2013 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de betrokken persoon, wiens gegevens in de niet openbaar gemaakte documenten zijn opgenomen, alsmede diens gemachtigde, niet is gevraagd in te stemmen met openbaarmaking alvorens dat besluit is genomen.

11.1. Artikel 10, derde lid, van de Wob bevat geen verplichting de betrokken persoon, wiens persoonlijke levenssfeer in geding is, of diens gemachtigde, te vragen om in te stemmen met openbaarmaking alvorens openbaarmaking wordt geweigerd. Hetgeen [appellant sub 2] in dit kader heeft aangevoerd, biedt dan ook geen grond voor vernietiging van het besluit van 21 mei 2013.

Het betoog faalt.

12. Het beroep is ongegrond.

13. Het besluit van 21 augustus 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen. Het zal om die reden worden vernietigd. Hetgeen [appellant sub 2] over dit besluit heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/4060;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. vernietigt het besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand van 21 augustus 2014, zonder kenmerk.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Borman w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

582-741.