Uitspraak 201406578/1/V2


Volledige tekst

201406578/1/V2.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), van 31 juli 2014 in zaken nrs. 14/15846, 14/16532, 14/15847 en 14/16534 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich gelet op de snelheid van de huidige ontwikkelingen aan de hand van actuele informatie had moeten beraden over de situatie in het oosten van Oekraïne en zich had moeten afvragen of de situatie aldaar niet zodanig ernstig is dat zich de uitzonderlijke situatie bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voordoet. Hiertoe betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010 in zaak nr. 200908528/1/V2, dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de vreemdelingen was om het bestaan van voormelde uitzonderlijke situatie aannemelijk te maken, en hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij dit niet hebben gedaan.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2, 23 mei 2013 in zaak nr. 201302478/1/V2 en 19 februari 2014 in zaak nr. 201307429/1/V2) beoogt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraken van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 en 22 maart 2012 in zaak nr. 201107996/1/V1) valt deze uitzonderlijke situatie onder de 'most extreme case of general violence' bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int).

Zoals verder volgt uit voormelde uitspraken van de Afdeling van 4 februari 2011, 23 mei 2013 en 19 februari 2014 is bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie als vorenbedoeld voordoet, onder meer van belang of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt.

1.2. Uit onder meer de onder 1. aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010 volgt dat een vreemdeling aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat vorenbedoelde uitzonderlijke situatie zich ten tijde van het besluit voordeed.

1.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1 volgt voorts dat de rechtbank ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd ter staving van een reeds in de bestuurlijke fase aangevoerd asielmotief.

1.4. De staatssecretaris heeft zich in de onderscheiden besluiten van 3 juli 2014 en de daarin ingelaste voornemens daartoe op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdelingen overgelegde nieuwsberichten niet blijkt dat zich ten tijde van die besluiten in Oekraïne, in het bijzonder in de regio Donetsk, de situatie bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 voordeed. In reactie op de door de vreemdelingen in beroep ingebrachte berichten van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 27 juni 2014 en 1 juli 2014 en van het Belgisch dagblad De Morgen van 23 juli 2014, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de situatie in het oosten van Oekraïne weliswaar zorgwekkend is, maar dat uit die stukken nog immer niet blijkt dat zich ten tijde van voormelde besluiten vorenbedoelde situatie voordeed, noch dat die situatie zich op 23 juli 2014 voordeed.

1.5. Uit voormelde stukken komt naar voren dat de algemene veiligheidssituatie in het oosten van Oekraïne sinds maart 2014 is verslechterd. De gevechten tussen het leger en gewapende groeperingen zijn toegenomen, evenals de aanwezigheid van gewapende groeperingen in de regio's Donetsk en Luhansk. Mensenrechtenschendingen door deze groeperingen richten zich naar verluidt niet langer uitsluitend tot journalisten, verkozen vertegenwoordigers, lokale politici, ambtenaren en 'civil society activists', maar raken de bevolking van deze twee regio's in bredere zin. Uit de stukken blijkt voorts dat een groot aantal personen binnenlands ontheemd is. Een toenemend aantal van hen verblijft thans in het oosten van Oekraïne. Ten slotte wijst de UNHCR erop dat asielaanvragen van Oekraïense vreemdelingen op individuele basis beoordeeld moeten worden.

1.6. Hoewel uit de stukken naar voren komt dat het geweld in het oosten van Oekraïne willekeurige burgerslachtoffers als gevolg heeft, kan daaruit eveneens worden opgemaakt dat het geweld plaatsvindt tussen de bij het gewapend conflict betrokken partijen en zich daarnaast voornamelijk richt tegen journalisten, verkozen vertegenwoordigers, lokale politici, ambtenaren en 'civil society activists'. Of de betrokken partijen vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, blijkt niet uit de stukken. Daaruit blijkt evenmin van grote aantallen burgerslachtoffers, of dat er geen veiligheidsstructuur is. Uit de stukken blijkt weliswaar dat een groot aantal personen binnenlands ontheemd is, maar ook dat een toenemend aantal van hen in het oosten van Oekraïne verblijft, hetgeen erop duidt dat het gewapend conflict beperkt is tot bepaalde gebieden.

Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich met de onder 1.4. weergegeven motivering, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen gelet op de inhoud van de stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in Oekraïne, in het bijzonder in de regio Donetsk, in juli 2014 voormelde uitzonderlijke situatie voordeed.

1.7. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

3. Hetgeen de vreemdelingen in beroep aanvoeren en waarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist, is een herhaling van hetgeen zij in de zienswijze hebben aangevoerd en waarop de staatssecretaris in de onderscheiden besluiten gemotiveerd heeft gereageerd. De vreemdelingen stellen in hun beroepschrift dat de reactie van de staatssecretaris tekortschiet, doch lichten niet toe waarom dit het geval is. Reeds hierom falen deze beroepsgronden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2014 in zaak nr. 201311503/1/V2.

4. De beroepen zijn ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 juli 2014 in zaken nrs. 14/15846 en 14/16532;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

307-754.