Uitspraak 201202422/1/V1


Volledige tekst

201202422/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 9 februari 2012 in zaak nr. 11/16089 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1, 2 en 4 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de door hem eerst in beroep aangevoerde stelling dat hij tot het christendom is bekeerd niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de goede procesorde zich hiertegen niet verzet, omdat de staatssecretaris gelegenheid heeft gehad over voormelde stelling een standpunt in te nemen.

3.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dit vanaf 1 juli 2010 luidt, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd.

Ingevolge het tweede lid houdt de rechtbank met de in het eerste lid bedoelde gegevens rekening indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Ingevolge het derde lid houdt de rechtbank met de in het eerste lid bedoelde gegevens geen rekening voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of dat de afdoening van de zaak ontoelaatbaar vertraagt.

Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) verstrekt een vreemdeling bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in persoon alle gegevens, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan de staatssecretaris in samenwerking met die vreemdeling kan beoordelen of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.

Ingevolge artikel 3.45 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) bestaan de gegevens, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, uit de verklaringen van een vreemdeling en alle in zijn bezit zijnde documentatie over zijn achtergrond en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient.

3.2. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 22 november 2007 in zaak nr. 200705487/1) overwogen dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vw 2000, zoals dit tot 1 juli 2010 luidde, betrekking heeft op nieuwe asielmotieven, dat wil zeggen asielmotieven die geen verband houden met hetgeen een vreemdeling in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. In de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201012660/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat ook het huidige artikel 83 van de Vw 2000 niet op zodanige motieven betrekking heeft. Ter wille van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin wordt daaraan thans het volgende toegevoegd.

3.3. Ingevolge de artikelen 8:1 en 8:69 van de Awb is de toetsing die een rechtbank kan verrichten begrensd tot reikwijdte en strekking van het in beroep bestreden besluit. Bij een besluit van de staatssecretaris tot weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bepalen de asielmotieven die een vreemdeling in de bestuurlijke fase aan de asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, dat wil zeggen de redenen waarom die vreemdeling die aanvraag heeft ingediend, voormelde reikwijdte en strekking. Aldus houdt een besluit tot weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een weigering in om de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven te honoreren.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de Vw 2000, zoals dit vanaf 1 juli 2010 luidt, (Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3) blijkt dat de wetgever met de aanpassing van dit artikel heeft beoogd mogelijk te maken dat een rechtbank rekening houdt met alle feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag, ongeacht of een vreemdeling deze in de bestuurlijke fase of in beroep aanvoert. Dit artikel vormt derhalve een nuancering van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 3.45 van het VV 2000, die een vreemdeling ertoe verplichten vorenbedoelde feiten en omstandigheden in de bestuurlijke fase aan te voeren. Uit de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe artikel 83 van de Vw 2000 kan echter worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel tevens heeft beoogd de grenzen van het geding uit te breiden - en afstand te nemen van voormelde uitspraak van 22 november 2007 - door een rechtbank ertoe te verplichten ook rekening te houden met asielmotieven die een vreemdeling verwijtbaar niet in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd. Slechts indien een vreemdeling weet te rechtvaardigen waarom hij een asielmotief dat verband houdt met feiten en omstandigheden die zich reeds vóór het besluit hebben voorgedaan, niet al in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd, kan een rechtbank dit motief krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrekken; vergelijk Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3, p. 15, voorlaatste alinea.

Het vorenstaande moet worden onderscheiden van de situatie die voorligt in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201200687/1/V2 (aangehecht ter voorlichting van partijen), waarin een vreemdeling in beroep documenten overlegt ter staving van een reeds in de bestuurlijke fase aangevoerd asielmotief.

3.4. De vreemdeling heeft eerst in het aanvullend beroepschrift van 8 juni 2011 aangevoerd dat hij sinds vier maanden een kerk bezoekt, dat hij, na zich enkele maanden in het christendom te hebben verdiept, tot dat geloof is bekeerd en dat hij daarom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit asielmotief houdt geen verband met hetgeen de vreemdeling in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, terwijl hij niet heeft weten te rechtvaardigen waarom hij dit motief niet al in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht, ofschoon het verband houdt met feiten en omstandigheden die zich reeds vóór het besluit van 20 april 2011 hebben voorgedaan. De rechtbank heeft het reeds hierom terecht niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.

De grief faalt.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2013

282-747