Uitspraak 201403914/1/A1


Volledige tekst

201403914/1/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. het college van burgemeester en wethouders van Vlieland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2014 in zaak nr. 13/3462 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan Vlieduyn Recreatie B.V. omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex op het perceel Duinkersoord 113 te Vlieland.

Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college het besluit van 19 november 2013 gewijzigd en aangevuld door te bepalen dat de omgevingsvergunning ook is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het college het besluit van 8 januari 2014 gewijzigd.

Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 19 november 2013, 8 januari 2014 en 13 februari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.

Vlieduyn Recreatie B.V. heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het college opnieuw het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 27 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de omgevingsvergunning ook is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.P. Bood, advocaat te Oudkerk, en het college, vertegenwoordigd door B. Verheij, bijgestaan door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting Vlieduyn Recreatie B.V., vertegenwoordigd door drs. G.J. Broekhuijsen en A. de Jong, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex van in totaal 36 appartementen met maximaal 72 logiesplaatsen op de locatie van het te slopen hotel Bosrand. Het complex bestaat uit een souterrain, begane grond, eerste verdieping en dakverdieping. De eerste verdieping en dakverdieping worden gerealiseerd onder een schuin (rieten) dak. De appartementen bevinden zich op alle vier de lagen. Alle appartementen hebben een eigen balkon.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zomerhuizenterrein" (hierna: het bestemmingsplan), door de raad van de gemeente Vlieland (hierna: de raad) vastgesteld op 24 juni 2013, rust op het perceel de bestemming "Recreatie - 4".

Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van:

1. een hotel;

2. appartementen;

3. een inpandige bedrijfswoning;

Ingevolge artikel 8.2.1 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:

a. de gebouwen zullen binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste 50 m² buiten het bouwvlak mag worden gebouwd;

b. er zal ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd;

c. de bedrijfswoning zal inpandig worden gebouwd;

d. de maatvoering van een gebouw of een overkapping zal voorts voldoen aan de eisen die in het volgende bouwschema zijn gesteld:

goothoogte minimaal 1 m, maximaal 4 m,

bouwhoogte maximaal 8,50 m,

dakhelling minimaal 10 graden, maximaal 45 graden.

Ingevolge artikel 8.4, aanhef en onder a, kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de landschappelijke waarden, natuurlijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in 8.2.1, onder a, in die zin dat gebouwen gedeeltelijk buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits de gezamenlijke oppervlakte van de buiten het bouwvlak gelegen gedeelte van de gebouwen ten hoogste 125 m² zal bedragen.

Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages, met uitzondering van de oppervlakte en de nokhoogte, indien dit om bouwtechnische redenen of om redenen van doelmatigheid van de bouw noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 1.18 dient onder een dak te worden verstaan iedere bovenbeëindiging van een gebouw.

Ingevolge artikel 2.1 wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil of het maaiveld tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Ingevolge artikel 2.2 wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil of het maaiveld tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Ingevolge artikel 2.3 wordt de dakhelling gemeten langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

Ingevolge artikel 2.5 wordt de oppervlakte van een bouwwerk gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Het hoger beroep van het college

3. Anders dan [appellant sub 1] stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep vanwege het enkele feit dat het op 16 juni 2014 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.

4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan voorziet in een gebouw met een dakhelling van 49,5 graden, zodat het bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 13, aanhef en onder a, van de planregels, omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Volgens het college maken de onderdelen van de kap aan de voor- en achtergevel van het voorziene gebouw geen deel uit van het dak in de zin van artikel 1.18 van de planregels. Daarbij is volgens het college van belang dat ook zonder deze onderdelen van de kap het gebouw aan de bovenkant gesloten is.

De onderste delen van de kap aan de twee zijgevels van het voorziene gebouw kunnen volgens het college evenmin als delen van het dak worden beschouwd. Dat zijn boeidelen, gelet op de definitie daarvan in het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal, te weten een opstaande kant van een dakgoot of -rand, meestal uitgevoerd in hout of plaatmateriaal, aldus het college.

De rechtbank heeft voor haar oordeel dat het dak een grotere helling heeft dan 49,5 graden ten onrechte de verschijningsvorm van het bouwplan in aanmerking genomen, aldus het college. Dat de rieten bekleding van de voor- en achtergevel en de opstaande delen van de dakrand aan de andere zijden naar uiterlijke verschijningsvorm aansluiten bij het rieten dak, betekent volgens het college niet dat deze delen in constructieve zin onderdelen zijn van het dak.

4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de verschijningsvorm van het bouwplan, zoals die blijkt uit de bouwtekeningen en de overige verbeeldingen, het gebouw rondom is voorzien van een met riet bedekt dak en dat er derhalve sprake is van vier gevels met daarboven een overstekend dak. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat die conclusie in overeenstemming is met de definitie van dak in artikel 1.18 van de planregels. Dat, als gesteld, ook zonder de onderdelen van de kap aan de voor- en achtergevel van het voorziene gebouw in aanmerking te nemen het gebouw aan de bovenkant gesloten is, doet aan het voorgaande niet af.

De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de onderste delen van de kap aan de zijgevels van het voorziene gebouw geen delen van het dak zijn, maar boeidelen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat deze delen geen afwerking van een dakrand of dakgoot zijn. De verwijzing naar de definitie van boeideel in het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal kan het college niet baten, nu daaruit niet volgt dat deze delen boeidelen zijn. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm en de bewuste keuze van het materiaal, de randen deel uitmaken van het dak.

De stelling van het college dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de verschijningsvorm van het bouwplan, wordt niet gevolgd, nu er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de rechtbank daaraan geen betekenis mocht hechten.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht vastgesteld dat de dakhelling van het in het bouwplan voorziene gebouw groter is dan 49,5 graden, zodat het college ten onrechte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 13, aanhef en onder a, van de planregels, omgevingsvergunning heeft verleend.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het bouwplan voorziene gebouw binnen het bouwvlak valt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vaststelling of het gebouw binnen het bouwvlak valt ook de uitstekende balkons, de half ondergrondse terrasbakken en de overstekken met het daarop rustende dak in aanmerking moeten worden genomen, nu dat delen zijn van het gebouw. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank miskend dat artikel 2.5 van de planregels, waaraan het college heeft getoetst, een meetvoorschrift is dat is bedoeld om de oppervlakte van een bouwwerk te meten, hetgeen voor de hier aan de orde zijnde vraag of het in het bouwplan voorziene gebouw in het bouwvlak past, niet relevant is.

Indien artikel 2.5 van de planregels wél van toepassing is, dan heeft de rechtbank niet onderkend dat aan het daarin neergelegde meetvoorschrift volgens jurisprudentie van de Afdeling niet een zodanige uitleg kan worden gegeven dat het afbreuk doet aan de bouwvoorschriften, aldus [appellant sub 1].

6.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bestemmingsplan tot stand is gekomen met het oog op onder meer verwezenlijking van het bouwplan. Het was de intentie van de raad om het bouwplan planologisch mogelijk te maken. Dit volgt uit de omstandigheid dat de bestemming "Recreatie - 4" een gebouw toestaat ten behoeve van appartementen en alleen rust op het perceel, de gevels van het voorziene gebouw precies binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak vallen en het op die verbeelding opgenomen bestemmingsvlak groter is dan het bouwvlak om overstekken mogelijk te maken. Het college heeft toegelicht dat voormelde intentie van de raad evenzeer tot uiting komt in de gekozen plansystematiek en de planregels. In de planregels is voor gronden met de bestemming "Recreatie - 1" en "Recreatie - 3" zowel ten aanzien van het hoofdgebouw als ten aanzien van dakoverstekken een oppervlaktebepaling opgenomen. Voor gronden met de bestemming "Recreatie - 2" en voor het perceel met de bestemming "Recreatie - 4" is de toegestane oppervlakte van de hoofdgebouwen niet gemaximeerd, omdat deze al is gelimiteerd door het op de verbeelding opgenomen bouwvlak. Voor gronden met de bestemming "Recreatie - 2" is de oppervlakte van dakoverstekken gemaximeerd, maar voor het perceel met de bestemming "Recreatie - 4" is dat niet gebeurd vanwege de veel grotere omvang van het bouw- en bestemmingsvlak.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van het college heeft miskend dat de dakoverstekken dienen te worden meegenomen bij de beoordeling of het bouwplan binnen het bouwvlak valt.

Wat betreft de ruimte onder de dakoverstekken, waar de uitstekende balkons en de half ondergrondse terrasbakken zijn gesitueerd, bestaat evenmin grond voor dat oordeel. Het standpunt van [appellant sub 1] dat de rechtbank in navolging van het college in dit verband ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat ingevolge artikel 2.5 van de planregels de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken, wordt niet gevolgd. Dat deze bepaling ziet op de oppervlakteberekening van een bouwwerk, maakt niet dat de rechtbank in navolging van het college daaraan geen enkele betekenis mocht hechten bij de beoordeling of het bouwplan binnen het bouwvlak valt, gelet ook op het feit dat ingevolge artikel 1.16 van de planregels een bouwvlak een geometrisch bepaald vlak is.

Het door [appellant sub 1] gestelde dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat artikel 2.5 van de planregels de werking van artikel 8.2.1, onder a, van de planregels niet mag beperken, kan hem niet baten. Daartoe wordt overwogen dat die situatie niet aan de orde is, nu de conclusie dat artikel 8.2.1, onder a, van de planregels niet ziet op de uitstekende delen van het bouwplan, uit de systematiek van het bestemmingsplan en de verbeelding volgt. De jurisprudentie waarnaar [appellant sub 1] in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daarin niet de vraag aan de orde was of een bouwplan binnen een bouwvlak valt.

Voorts bestaat, anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft betoogd, voor het oordeel dat de ruimtelijke uitstraling van de uitstekende delen van het bouwplan van invloed zijn op hetgeen als buitenwerks gevelvlak in de zin van artikel 2.5 van de planregels dient te worden aangemerkt, geen grond.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan onverbindend moet worden verklaard. [appellant sub 1] heeft ter zitting toegelicht dat, indien artikel 8.2.1, onder a, van de planregels zo moet worden gelezen dat uitstekende delen van een gebouw niet onder deze bepaling vallen, deze bepaling in strijd is met artikel 2.3.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro). Uit laatstgenoemd artikel volgt dat het bestemmingsplan geen uitbreiding van bebouwing mag toestaan, terwijl het oppervlak van het in het bouwplan voorziene gebouw, wegens de uitstekende delen daarvan, 40% groter is dan dat van het oorspronkelijke gebouw, hotel Bosrand, aldus [appellant sub 1].

7.1. Ingevolge artikel 2.3.5, eerste lid, van het Barro maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten het stedelijk gebied ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing mogelijk.

Ingevolge het tweede lid, onder b, is het eerste lid niet van toepassing op herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk waarbij een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlak met ten hoogste tien procent is toegestaan, te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

7.2. De Afdeling overweegt allereerst dat voormelde bepalingen van het Barro zodanig concreet zijn geformuleerd dat artikel 8.2.1, onder a, van de planregels aan deze bepalingen exceptief kan worden getoetst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarvoor niet van belang of [appellant sub 1] rechtsmiddelen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan had kunnen aanwenden.

In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 8.2.1, onder a, van de planregels onverbindend is wegens strijd met voormelde bepalingen van het Barro. Anders dan [appellant sub 1] stelt, volgt uit deze bepalingen niet dat het bestemmingsplan bij herbouw geen uitbreiding van het grondoppervlak met meer dan tien procent mag toestaan ten opzichte van het voormalige hotel Bosrand, maar volgt uit deze bepalingen dat het bestemmingsplan bij herbouw niet een zodanige uitbreiding mag toestaan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan. In artikel 8.2.1, onder a, van de planregels wordt niet een zodanige uitbreiding toegestaan ten opzichte van het voorafgaande bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

9. Het besluit van 16 juni 2014, waarbij het college opnieuw het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 27 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de omgevingsvergunning ook is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10. Het college heeft aan het besluit van 16 juni 2014 ten grondslag gelegd dat het bouwplan op de volgende punten is gewijzigd:

- de knikken aan de onderkant van het dak aan de zijgevels van het voorziene gebouw zijn verwijderd, zodat de dakhelling daar 49,5 graden bedraagt (in feite een verkleining van de dakhelling van ongeveer 25 graden, over een hoogte van ongeveer 1,5 m);

- de balkons zijn in verband daarmee ongeveer 30 cm verlengd;

- de rieten bekleding van de voor- en achtergevel is volledig verticaal gemaakt (in feite een aanpassing van de hellingshoek van ongeveer tien graden);

- aan de glazen uitbouw aan de achterzijde is een rieten kap toegevoegd (ongeveer 0,8 m hoog en twee m breed).

Volgens het college gaat het hierbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Het college heeft voor de dakhelling van 49,5 graden langs de zijgevels van het gebouw met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 13, aanhef en onder a, van de planregels, omgevingsvergunning verleend. Aangezien de hellingshoek langs de met riet bedekte delen van de voor- en achtergevel is weggenomen, zijn deze delen geen onderdeel meer van het dak en is daarmee van een dakhelling langs deze gevels geen sprake meer, aldus het college.

11. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat aan het gewijzigde bouwplan ten onrechte geen nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning ten grondslag ligt. Daartoe voert hij aan dat de aangebrachte wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn, nu het voorziene gebouw veel groter is geworden dan het oorspronkelijke voorziene gebouw, een andere bekleding heeft gekregen en een andere hoofdvorm, namelijk zadeldaken in plaats van mansardedaken. Ook uit het feit dat aan dit nieuwe bouwplan een ander welstandsadvies ten grondslag ligt, volgt dat de wijzigingen niet ondergeschikt van aard zijn, te minder nu de vorm van de daken een grote rol heeft gespeeld bij de welstandsbeoordeling, aldus [appellant sub 1]. Voorts is het besluit om een groter bouwplan toe te staan volgens [appellant sub 1] in strijd met het verbod van reformatio in peius.

11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2008 in zaak nr. 200800531/1), is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is per concreet geval te worden beantwoord. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de bouwkundige wijzigingen ten onrechte als van ondergeschikte aard heeft aangemerkt. Daarbij is van belang dat het aantal appartementen, de situering en de daarmee verband houdende ruimtelijke uitstraling van het gebouw vrijwel ongewijzigd zijn gebleven. Dat de welstandscommissie over het nieuwe bouwplan heeft geadviseerd, maakt niet dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de wijzigingen ondergeschikt van aard zijn. Dat, als gesteld door [appellant sub 1], derden door de wijzigingen in hun belangen worden geschaad, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.

Voorts wordt overwogen dat het besluit van 16 juni 2014 voor [appellant sub 1] geen verslechtering is ten opzichte van het besluit van 27 juni 2013, die maakt dat het verbod van reformatio in peius is overtreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college bij besluit van 27 juni 2013 voor het oorspronkelijke bouwplan ten onrechte met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 13, aanhef en onder a, van de planregels, omgevingsvergunning heeft verleend. Aan het besluit van 16 juni 2014 ligt een aangepast bouwplan ten grondslag om deze onrechtmatigheid weg te nemen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] niet in zijn verweermiddelen is geschaad, nu het college in het besluit van 16 juni 2014 zijn reactie op het gewijzigde bouwplan heeft betrokken.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het besluit van 16 juni 2014 niet in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank. Daartoe voert hij aan dat volgens die uitspraak al het riet rondom het voorziene gebouw deel uitmaakt van het dak, waarvoor geldt dat de dakhelling maximaal 49,5 graden mag bedragen, terwijl volgens het gewijzigde bouwplan de dakhelling langs de voor- en achtergevels van het voorziene gebouw 85 graden is. De met riet beklede delen van deze gevels dienen volgens [appellant sub 1], tezamen met de overige rieten delen van het voorziene gebouw, als dak te worden aangemerkt, nu zij een visueel een samenhangend geheel vormen.

12.1. Volgens het besluit van 16 juni 2014 zijn de voor- en achtergevel in het gewijzigde bouwplan volledig verticaal en lopen de stenen en rieten delen van deze gevels naadloos in elkaar over, zodat de rieten delen geen delen zijn van het dak. Er bestaan geen aanknopingspunten om dit standpunt voor onjuist te houden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 16 juni 2014 niet in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank.

Het betoog faalt.

13. [appellant sub 1] betoogt tot slot dat het besluit van 16 juni 2014 onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat hij het college in zijn reactie op het gewijzigde bouwplan heeft verzocht om zijn in hoger beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarin heeft hij aangevoerd dat het voorziene gebouw hoger is dan het bestemmingsplan toestaat, maar het college is daarop in het besluit van 16 juni 2014 niet ingegaan. Volgens hem overschrijdt het bouwplan de maximaal toegestane hoogte van 8,5 m met 2 m vanwege pseudo-schoorsteenelementen. Deze dienen volgens [appellant sub 1] bij het bepalen van de hoogte van het voorziene gebouw in aanmerking te worden genomen, gezien hun ruimtelijke uitstraling op de omgeving. Bovendien is de goothoogte van het gebouw wegens het platte dak 8,5 m, terwijl een goothoogte van maximaal 4 m is toegestaan, aldus [appellant sub 1].

13.1. Dit betoog is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 16 juni 2014. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van het voorziene gebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij is van belang dat ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, ingevolge artikel 2.1 van de planregels bij de berekening van de bouwhoogte buiten beschouwing worden gelaten. De ruimtelijke uitstraling van de pseudo-schoorsteenelementen en de omstandigheid dat zij niet als schoorstenen zullen worden gebruikt, vormen, anders dan [appellant sub 1] stelt, geen grond voor het oordeel dat zij geen ondergeschikte bouwonderdelen zijn. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan niet voorziet in een plat dak, zodat in het aanvoerde geen aanknopingspunt wordt gevonden voor het oordeel dat de maximale goothoogte wordt overschreden. Dat het dak een plat middenstuk heeft, maakt niet dat de goothoogte ter hoogte van dat platte middenstuk ligt. Anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft betoogd, maakt de omstandigheid dat de met riet beklede delen van de voor- en achtergevel van het voorziene gebouw geen delen vormen van het dak, evenmin dat de maximale goothoogte wordt overschreden.

14. Het beroep is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2014, kenmerk 8532, ongegrond:

III. bepaalt dat van het college een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

531-757.