Uitspraak 201404353/1/V6


Volledige tekst

201404353/1/V6.
Datum uitspraak: 11 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], voorheen handelend onder de naam [naam bedrijf],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2014 in zaak nr. 13/2932 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2012 heeft de minister [appellant] een boete van € 16.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 12 september 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn verschenen.

Overwegingen

1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhandhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.

Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 18 juli 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat vier vreemdelingen van Montenegrijnse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) op 10 november 2011 op [locatie] te [plaats] bouwactiviteiten verrichtten bestaande uit de montage van twee chalets ten behoeve [appellant]. Het boeterapport houdt voorts in dat de vreemdelingen de arbeid verrichtten via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk en dat het UWV WERKbedrijf aan [appellant] noch de andere werkgever in de werkgeversketen tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven. Het boeterapport houdt verder in dat [appellant] ten tijde van de constatering van de overtreding een eenmanszaak zonder personeel dreef op het gebied van handelsbemiddeling in onder meer bouwmaterialen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ter zake van de tewerkstelling van de vreemdelingen als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat de arbeid niet ten behoeve van hem is verricht, nu hij slechts is aan te merken als afnemer van de twee chalets die hij als showmodellen heeft gekocht van [leverancier], gevestigd te [plaats] (Montenegro), en dat de chalets door de werknemers van de leverancier geplaatst en gemonteerd moesten worden. Hij stelt dat hij met het oog op verkoop van chalets aan derden met de leverancier een agentuurovereenkomst heeft gesloten waarbij hij tussen die derden en de leverancier als bemiddelaar optreedt en dat bij voldoende belangstelling de chalets als bouwpakket worden geleverd. [appellant] wijst erop dat de montage van de chalets specialistische arbeid is waarvan de kosten in de prijs van een chalet zijn begrepen en waarmee hij geen bemoeienis heeft.

3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).

3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de montage van de chalets door de vreemdelingen in de uitoefening van het bedrijf van [appellant] ten behoeve van hem heeft plaatsgevonden. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat de boete ziet op het monteren van twee chalets als showmodellen en dat deze montage niet kan worden losgezien van de agentuurovereenkomst tussen [appellant] en de leverancier. Uit die agentuurovereenkomst volgt dat [appellant] bedrijfsmatig bemiddelt in de levering en montage van de chalets door de leverancier aan derden. Voorts heeft [appellant] verklaard dat hij betrokken was bij het ontwerp van de chalets en dat hij onder meer bij de douane, de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst heeft geïnformeerd naar de wijze waarop de vreemdelingen in Nederland konden worden tewerkgesteld. [appellant] is derhalve, anders dan hij stelt, niet slechts als afnemer van de chalets aan te merken. [appellant] had de reële mogelijkheid om feitelijk invloed uit te oefenen op de wijze waarop de leverancier de chalets afleverde en monteerde, bijvoorbeeld door het maken van afspraken over de tewerkstelling van arbeidskrachten. Dit wordt bevestigd door zijn verklaring dat hij indien hij had geweten dat hij tewerkstellingsvergunningen nodig had, hij daarvoor zou hebben gezorgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat ook de leverancier als werkgever van de vreemdeling is aangemerkt en is beboet dit niet anders maakt, nu er meerdere werkgevers binnen één keten betrokken kunnen zijn bij de tewerkstelling van vreemdelingen.

Het betoog faalt.

4. Het betoog van [appellant] dat de inspecteur één van de vreemdelingen niet werkend heeft aangetroffen, zodat in ieder geval ten aanzien van hem de boete ten onrechte is opgelegd, faalt evenzeer. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900584/1/V6) volgt dat onder omstandigheden aan het ontbreken van een directe waarneming door een inspecteur geen doorslaggevende betekenis toekomt. Uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen, alsmede het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, moet worden afgeleid dat de desbetreffende vreemdeling ten tijde van de controle bezig was om in verband met de werkzaamheden aan de chalets gereedschap op te halen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

5. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de boete voor matiging in aanmerking komt, omdat de arbeid incidenteel en kortdurend van aard was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de vreemdelingen meerdere dagen hebben gewerkt, de arbeid niet als zodanig kan worden aangemerkt. Dat [appellant] verschillende instanties heeft benaderd om na te gaan of de tewerkstelling van de vreemdelingen was toegestaan en over welke documenten hij moest beschikken, leidt evenmin tot matiging van de boete, nu de door hem benaderde instanties niet belast zijn met de uitvoering en handhaving van de Wav.

Dat [appellant], naar hij stelt, door de boete in financiële problemen is gekomen en zijn bedrijf heeft moeten staken, leidt evenmin tot matiging van de boete. [appellant] heeft zijn financiële positie niet met recente financiële gegevens gestaafd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boete onevenredig is.

6. Het betoog van [appellant] dat de minister eerst na een onredelijke lange termijn het besluit op bezwaar heeft genomen en dat daarom de boete moet worden gematigd, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wetgever aan overschrijding van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn geen gevolgen voor de hoogte van de opgelegde boete heeft verbonden, zodat die overschrijding niet tot vernietiging van het bestreden besluit leidt.

Voor zover [appellant] voorts heeft beoogd te betogen dat zich een overschrijding van de redelijke termijn voordoet als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat de totale procedure te lang heeft geduurd, faalt het betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 in zaak nr. 37/984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor de beslechting van het geschil in hoger beroep heeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200806899/1/V6), als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen vier jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan. De redelijke termijn is in dit geval aangevangen met de boetekennisgeving van 29 augustus 2012. De procedure in eerste aanleg is afgerond met de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2014. Nu voorts de beslechting in hoger beroep is geëindigd met de uitspraak van heden, is de redelijke termijn niet overschreden nu de totale procedure geen vier jaar heeft geduurd.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.A. van der Linden, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van der Linden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015

164-32-692.