Uitspraak 201402122/1/A3


Volledige tekst

201402122/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/4434 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft de RDW beslist op het verzoek van [appellant] om informatie.

Bij besluit van 10 juni 2013 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 27 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Een afschrift van het proces-verbaal is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.R. Seedorf, werkzaam bij Juridisch Advieskantoor Seedorf, en de RDW, vertegenwoordigd door J. Brockötter, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de RDW de gevraagde gegevens in het kader van de Wob aan [appellant] heeft verstrekt. Hij voert daartoe aan dat de verstrekte informatie in het besluit van 5 maart 2013 noch in het besluit van 10 juni 2013 is opgenomen.

2.1. Ter zitting is gebleken dat de volgens [appellant] bij de besluiten van 5 maart en 10 juni 2013 niet verstrekte documenten ten tijde van zijn verzoek om informatie van 4 februari 2013 niet bestonden, maar dat deze naar aanleiding van de hoorzitting diezelfde dag nog zijn vervaardigd en verstrekt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201311247/1/A3) kan een Wob-verzoek geen betrekking hebben op na dat verzoek vervaardigde documenten.

Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt [appellant] dat de RDW met het besluit van 5 maart 2013 niet tijdig op zijn verzoek heeft beslist. Ook heeft de RDW niet tijdig voor het einde van de termijn te kennen gegeven het nemen van het besluit op bezwaar met zes weken te verdagen, aldus [appellant]. [appellant] heeft deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Borman w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

43-773.