Uitspraak 201311247/1/A3


Volledige tekst

201311247/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 november 2013 in zaak nr. 13/6663 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2013 heeft het college aan [appellant] informatie verstrekt over de wijze waarop in de afgelopen jaren door het college in correspondentie en op andere schriftelijk wijze met burgers is en in de komende jaren zal worden gecommuniceerd.

Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ontvankelijk verklaard. Daarbij is een verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, afgewezen.

Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge artikel, 3 eerste lid, van de Wet openbaarheid bestuur, (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker, indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

2. Op 1 maart 2013 heeft [appellant] het Wob-verzoek ingediend.

Bij besluit van 18 maart 2013 heeft het college de servicenormen voor dienstverlening openbaargemaakt en heeft het aan [appellant] meegedeeld dat voor communicatiezaken een beleidsplan is vastgesteld met als uitgangspunt een actieve informatievoorziening aan burgers via de website, twitter en het lokale huis-aan-huisblad. Daarbij heeft het college vermeld dat het verzoek om informatie algemeen is geformuleerd en indien [appellant] nadere informatie wenst, toegespitst op een bepaalde situatie of een bepaald stuk, het college dat graag verneemt.

In het besluit van 7 augustus 2013 is vermeld dat nadat het bezwaarschrift is ingediend het college telefonisch contact heeft opgenomen met [appellant] en naar aanleiding daarvan bij brief van 15 mei 2013 het huisstijlhandboek aan [appellant] is toegezonden. Vervolgens is door [appellant] bij brief van 23 mei 2013 aan het college meegedeeld dat daarmee de bezwaren zijn afgedaan, maar hij nog belang heeft bij het nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift omdat hij tevens een verzoek heeft gedaan tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Nu in het besluit van 18 maart 2013 is vermeld dat het Wob-verzoek algemeen is geformuleerd en na het toesturen van het huisstijlhandboek volgens [appellant] de bezwaren zijn afgedaan, is volgens het college niet voldaan aan het vereiste dat het besluit van 18 maart 2013 is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Wob-verzoek te algemeen is geformuleerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college in voldoende mate uitvoering heeft gegeven aan zijn rechtsplicht neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de Wob en het college het besluit van 18 maart 2013 niet heeft herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het besluit van 18 maart 2013 geen weigering bevat om bepaalde stukken openbaar te maken, zodat het college niet gehouden was om dit besluit te herroepen wegens het alsnog overleggen van het huisstijlhandboek. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat het college niet is gehouden tot vergoeding van de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 maart 2013 niet door het college is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid en het college de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten terecht niet heeft vergoed.

Hiertoe voert hij aan dat het voor het college duidelijk had moeten zijn dat het huisstijlhandboek valt onder de reikwijdte van het Wob-verzoek. Indien het college van oordeel is dat het Wob-verzoek te algemeen is geformuleerd, had het op zijn weg gelegen om contact met hem op te nemen alvorens op het Wob-verzoek te beslissen. Door dit niet te doen heeft het college volgens [appellant] gehandeld in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wob.

Voorts is volgens [appellant] niet in geschil dat het huisstijlhandboek reeds onder het college berust sinds februari 2013. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3 is het alsnog toesturen van het huisstijlhandboek een openbaarmaking in de zin van de Wob, aldus [appellant]. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010 in zaak nr. 200905824/1/H3 dat het besluit van 18 maart 2013 een weigering bevat om het huisstijlhandboek openbaar te maken, nu uit dat besluit niet blijkt dat het college heeft beoogd dit document openbaar te maken en door dit alsnog te doen het college het besluit van 18 maart 2013 heeft herroepen.

4.1. Het college heeft in het verweerschrift bij de rechtbank toegelicht dat het huisstijlhandboek in februari 2013 ter perse is gegaan. Gelet hierop heeft het college aannemelijk gemaakt dat dit document ten tijde van het Wob-verzoek op 1 maart 2013 nog niet was vervaardigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201200492/1/A3 kan een Wob-verzoek geen betrekking hebben op na dat verzoek vervaardigde documenten. Dit brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit van 18 maart 2013 geen weigering bevat om het huisstijlhandboek openbaar te maken. Dat het college tijdens de bezwaarprocedure telefonisch contact heeft opgenomen met [appellant] en hem naar aanleiding daarvan het huisstijlhandboek heeft toegezonden, laat onverlet dat het Wob-verzoek geen betrekking kon hebben op het huisstijlhandboek en het college derhalve niet gehouden was tot openbaarmaking ervan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college door het openbaar maken van het huisstijlhandboek het besluit van 18 maart 2013 niet heeft herroepen en het niet is gehouden tot het vergoeden van de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. In het licht van het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] heeft betoogd over de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wob, geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014

382-805.