Uitspraak 201406300/1/R6


Volledige tekst

201406300/1/R6.
Datum uitspraak: 18 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Berlicum, gemeente Sint-Michielsgestel,

en

de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Beekveld" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar [appellant] en anderen, bij monde van A. van Roessel, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, vergezeld door drs. D.J.M. Uitzetter, werkzaam bij Stec Groep, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en ing. P.C.M. van Boxtel, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door Th.J. van der Waals, werkzaam bij Companen, zijn verschenen. Voorts is een aantal derden-belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

Ingetrokken beroepsgrond

1. [appellant] en anderen hebben hun beroepsgrond dat het besluit is genomen in strijd met de op 21 juli 2009 vastgestelde randvoorwaarden voor de ontwikkeling van het gebied Beekveld ter zitting ingetrokken.

Toetsingskader en planbeschrijving

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan bevat een juridisch-planologisch kader voor de bouw van maximaal 95 woningen bij recht alsmede een wijzigingsbevoegdheid voor woningbouw in latere fasen.

Actuele regionale behoefte

4. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, aangezien in de plantoelichting onvoldoende is onderbouwd dat de binnen het plangebied voorziene woningen voorzien in een actuele regionale behoefte. Daarnaast is onvoldoende beschreven in hoeverre in de behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Zij hebben hiertoe het door Stec Groep opgestelde rapport ‘Marktbehoefte, Ladder-toets en uitvoerbaarheid plan Beekveld Berlicum’ van 28 juli 2014 (hierna: het Stec-rapport) overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat binnen de planperiode op gemeenteniveau het aantal huishoudens zal toenemen met ongeveer 533 huishoudens. Aangezien er in de gemeente harde plannen zijn voor 1.025 woningen, inclusief fase 1 van het plan Beekveld, is sprake van een overschot aan harde plannen ten opzichte van de behoefte, aldus het Stec-rapport. Vervolgens wordt voor de kern Berlicum geconcludeerd dat er behoefte is aan uitbreiding van de woningvoorraad met ongeveer 132 woningen, terwijl in Berlicum plannen bestaan voor de realisatie van 328 woningen, waarvan 184 in de harde planvoorraad inclusief fase 1 van het bestreden plan. Met het totale plan Beekveld ontstaat een overschot van 173 woningen in Berlicum, waarvan 52 woningen in fase 1, aldus Stec Groep. Voorts wordt geconcludeerd dat het plan ook kwalitatief niet aansluit op de behoefte, aangezien in Berlicum al een overschot is aan duurdere koopwoningen. Daarnaast worden in het Stec-rapport vier alternatieve locaties beschreven binnen bestaand stedelijk gebied waar de woningen zouden kunnen worden gerealiseerd.

4.1. De raad stelt dat uit de Woonvisie 2011-2025 van 13 oktober 2011 (hierna: de Woonvisie), het door Companen opgestelde rapport ‘Woningbouw- en toetsingskader voor de dorpen’ van 12 april 2012 (hierna: het Woningbouwkader) en het door Companen opgestelde rapport ‘Uitvoeringsnota Wonen voor het jaar 2012’ van 12 april 2012 (hierna: de Uitvoeringsnota) volgt dat de woningen in het plangebied voorzien in een actuele regionale behoefte. De inhoud van deze stukken is samengevat weergegeven in paragraaf 4.3.2 van de plantoelichting.

De raad stelt voorts dat het Stec-rapport niet afdoet aan de conclusies in de Woonvisie, de Uitvoeringsnota en het Woningbouwkader, aangezien in het Stec-rapport geen rekening wordt gehouden met het provinciale uitgangspunt om in landelijke gemeenten, waaronder Sint-Michielsgestel, te bouwen voor migratiesaldo=0 en de bestaande behoefte binnen de bevolking van Berlicum die het gevolg is van een opgelopen achterstand in woningbouw. Hiertoe heeft de raad het door Companen opgestelde rapport ‘Onderbouwing marktbehoefte Beekveld (Berlicum)’ van 22 september 2014 (hierna: Companen-rapport) overgelegd.

4.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

4.3. De in het plan mogelijk gemaakte woningbouw kan worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, de actuele regionale behoefte aan deze woningen in de plantoelichting inzichtelijk moet zijn gemaakt. In het volgende zal worden beoordeeld of hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de door de raad bij de voorbereiding van het plan betrokken stukken wat betreft de actuele regionale behoefte aan de in de het plan voorziene woningen zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op deze stukken heeft mogen baseren.

4.4. Bij het opstellen van het Woningbouwkader is aansluiting gezocht bij de bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant, actualisering 2011, van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Woningbehoefteprognose). De Woningbehoefteprognose vormt de basis voor de regionale afspraken die gemeenten jaarlijks maken over gemeentelijke woningbouwprogrammering. Volgens de Woningbehoefteprognose kunnen in de periode 2011-2024 per saldo 1.025 woningen worden toegevoegd in de gemeente Sint-Michielsgestel. In het Woningbouwkader wordt voor de periode 2012-2025 voorgesteld per saldo ongeveer 895 woningen toe te voegen aan de woningvoorraad. Aangezien de gemeente in 2011 al een productieachterstand had opgelopen van per saldo 105 woningen is de gemeente voornemens deze achterstand in de periode 2012-2025 in te halen, zodat volgens het Woningbouwkader binnen de gemeente de woningvoorraad met ongeveer 1.000 woningen zal moeten worden uitgebreid om tegemoet te komen aan de eigen woningbehoefte.

4.5. Niet in geschil is dat de Woningbehoefteprognose uitgaat van migratiesaldo=0 in landelijke gemeenten, waaronder Sint-Michielsgestel. In het Stec-rapport en het in reactie op het Companen-rapport door Stec Groep opgestelde rapport "Reactie op verweerschrift gemeente: plan Beekveld Berlicum" van 13 november 2014 (hierna: Stec-rapport II) wordt bestreden dat een migratiesaldo=0 haalbaar is, omdat Sint-Michielsgestel gelet op het migratiesaldo in voorgaande jaren en de huishoudensprognose van Primos een krimpgemeente is. Naar het oordeel van de Afdeling is deze stelling in het Stec-rapport en het Stec-rapport II onvoldoende voor de conclusie dat de raad om deze reden niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de Woningbehoefteprognose. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de raad aan de hand van de grafiek op pagina 7 van het verweerschrift heeft toegelicht dat in de leeftijdscategorie van 25 tot 49 jaar - de leeftijdscategorie waarin gezinnen plegen te worden gevormd - sprake is van een structureel positief migratiesaldo in de gemeente Sint-Michielsgestel. Het negatieve migratiesaldo wordt met name veroorzaakt door de leeftijdscategorie van 15 tot 24 jaar - de leeftijdscategorie waarin jongeren het ouderlijk huis plegen te verlaten. Daarnaast heeft de raad aan de hand van deze grafiek toegelicht dat het negatieve migratiesaldo in de jaren 2009-2012 het gevolg is van het uitblijven van uitbreiding van de woningvoorraad. Bovendien heeft de raad onweersproken toegelicht dat in 2013 een nieuwbouwproject is opgeleverd en dat in dat jaar het migratiesaldo positief was. In zoverre geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het in de Woningbehoefteprognose gehanteerde uitgangspunt van migratiesaldo=0 zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren.

4.6. In het Stec-rapport staat dat de raad ten onrechte rekening houdt met een opgelopen achterstand in de uitbreiding van de woningvoorraad, aangezien een eenmaal opgelopen achterstand niet meer kan worden ingehaald. De raad heeft echter toegelicht dat een enquête onder 1.192 personen, die op de gemeentelijke wachtlijst voor bouwkavels of koopwoningen waren ingeschreven, heeft uitgewezen dat sprake is van een bestaande vraag naar woningen in de gemeente. Deze vraag is nog niet beantwoord doordat er in de voorgaande jaren onvoldoende uitbreiding van de woningvoorraad heeft plaatsgevonden. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat onder de bestaande bevolking geen sprake is van de door de raad bedoelde bestaande, nog niet beantwoorde vraag naar woningen. In zoverre geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid rekening heeft kunnen houden met de inmiddels opgelopen productieachterstand.

4.7. Voor de verdeling over de dorpskernen van de op gemeenteniveau vastgestelde behoefte heeft de raad aansluiting gezocht bij de verdeling van de huishoudens over de dorpskernen in de gemeente, waarbij Berlicum en Middelrode samen zijn genomen. Dit aandeel bedraagt onweersproken 34 procent. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dorpskernen Berlicum en Middelrode samen heeft kunnen nemen bij de verdeling van de binnen de gemeente bestaande behoefte aan woningen over de kernen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad onweersproken heeft toegelicht dat de kern Middelrode op dezelfde openbare voorzieningen is aangewezen als Berlicum.

4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen Berlicum en Middelrode, inclusief het bestreden plan, een totale capaciteit aan bouwplannen is van 328 woningen, waarvan 184 aan ‘harde’ plannen. De plancapaciteit overstijgt de door de raad berekende behoefte van 340 woningen in de komende planperiode derhalve niet. Hierbij betrekt de Afdeling dat, uitgaande van de woningbehoefteprognose, gesteld noch gebleken is dat elders binnen de gemeente reeds sprake is van een overschot aan harde plancapaciteit.

4.9. Niet in geschil is dat het plan de bouw van verschillende typen woningen mogelijk maakt. Gelet hierop kan in de behoefte aan verschillende typen woningen worden voorzien. Derhalve valt niet in te zien waarom het plan niet zou aansluiten op de actuele regionale behoefte aan de in het Woningbouwkader beschreven typen woningen.

4.10. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat in de plantoelichting onvoldoende is beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Daarnaast geeft hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de inhoud van de Woonvisie, de Uitvoeringsnota en het Woningbouwkader wat betreft de actuele regionale behoefte aan de woningen waarin het plan voorziet zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Daarom heeft de raad zich op grond van de Woonvisie, het Woningbouwkader en de Uitvoeringsnota op het standpunt mogen stellen dat de woningbouw die het plan mogelijk maakt, voorziet in een actuele regionale behoefte.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode van tien jaar omdat een actuele regionale behoefte ontbreekt, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de in het plan voorziene woningbouw niet binnen de planperiode van in beginsel tien jaar zal worden gerealiseerd.

4.11. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat in de plantoelichting niet is verantwoord in hoeverre in de behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, overweegt de Afdeling als volgt. Uit paragraaf 3.3 van de plantoelichting blijkt dat de raad van mening is dat de geprognosticeerde woningbehoefte waarop het plan Beekveld is gebaseerd, niet kan worden opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied van de kern aangezien hiervoor de feitelijke en financiële mogelijkheden ontbreken. Weliswaar bevinden zich meerdere zoekgebieden voor verstedelijking rond de kern Berlicum, maar Beekveld heeft de meeste kenmerken van een inbreidingslocatie aangezien het aan drie zijden wordt omsloten door woonwijken en het bedrijventerrein De Run met in het westen een nagenoeg gesloten bebouwingslint. Voorts heeft de raad in zijn verweerschrift toegelicht dat de vier in het Stec-rapport genoemde alternatieve locaties om uiteenlopende redenen, te weten niet beschikbaarheid, milieutechnische en archeologische belemmeringen en door een agrarische bestemming, niet in aanmerking komen voor woningbouw. Op de overigens in het Stec-rapport II genoemde locaties tezamen kan voorts niet het totaal aantal benodigde woningen worden gerealiseerd, zodat de raad zich ook in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet in de behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro is vastgesteld.

Provinciale Verordening ruimte

5. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening ruimte 2014) is vastgesteld. Zij voeren hiertoe aan dat onvoldoende is verantwoord dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied van één van de kernen van de gemeente te situeren. Daarnaast voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit aangezien sprake is van versnippering binnen het plangebied en de bijdrage aan het Groen- en Cultuurfonds ontoereikend en niet gegarandeerd is.

Voorts betogen zij dat het plan in strijd met artikel 4.3 van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld aangezien het plan geen verantwoording bevat over de wijze waarop het plan past binnen de regionale afspraken die daaromtrent zijn gemaakt.

5.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat:

a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;

b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:

a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

d. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, kan een bestemmingsplan in afwijking van artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling), ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling.

Ingevolge het derde lid zijn op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid de bepalingen uit artikel 4.3 tot en met artikel 4.11 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen een verantwoording over de wijze waarop:

a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen;

b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.

Ingevolge het tweede lid wordt onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die:

a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen;

b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt.

Blijkens de kaart ‘stedelijke ontwikkeling’ bij de Verordening ruimte 2014 ligt het plangebied in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling.

5.2. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de plantoelichting geen verantwoording bevat als bedoeld in artikel 3.1 van de Verordening ruimte 2014, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting is ingegaan op de in artikel 2.1 van de Verordening ruimte 2012, thans: artikel 3.1 van de Verordening ruimte 2014, vervatte zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap. Zoals blijkt uit de toelichting op de Verordening ruimte 2014 is het uitgangspunt van die verordening dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 3.1 opgenomen algemene zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. In het onderhavige plan zal aan een deel van deze zorgplicht vorm worden gegeven door maatregelen aan de beek de Run ter bevordering van het watersysteem en de ecologie. Daarnaast wordt een tussen de ontwikkelaar en de gemeente overeengekomen financiële bijdrage gestort in het gemeentelijk Groenfonds. Dit Groenfonds wordt ingezet voor de uitbreiding en opwaardering van het groen in het buitengebied van de gemeente. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hier beschreven maatregelen niet kunnen worden gerealiseerd. Anders dan [appellant] en anderen betogen dwingt de Verordening ruimte 2014 er niet toe dat de bijdrage aan het Groenfonds wordt besteed aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied of het gebied direct daaraan grenzend. In de toelichting op artikel 3.1 van de Verordening ruimte 2014 wordt immers niet uitgesloten dat de uitbreiding van stedelijk gebied ook gepaard kan gaan met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit elders in het buitengebied. De Afdeling ziet ook verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in paragraaf 4.2.2 genoemde maatregelen bijdragen aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Overigens staat in paragraaf 2.2 van de Nota van Zienswijzen dat het provinciebestuur heeft aangegeven geen zienswijze te zullen indienen omdat het plan voldoet aan het provinciaal beleid.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 is overwogen, is in de plantoelichting voorts toereikend verantwoord dat de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat bestaande toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden. Voor zover [appellant] en anderen wijzen op het gebied ‘Koolhof’, overweegt de Afdeling dat dit evenmin een locatie in bestaand stedelijk gebied betreft.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1 van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld.

5.3. In paragraaf 4.2.2 in samenhang met paragraaf 4.3.2 van de plantoelichting is opgenomen dat de regionale afspraken ertoe hebben geleid dat het beschikbare aantal woningen per gemeente in de regio gedurende de voorbereiding van voorliggend plan enkele malen naar beneden is bijgesteld. Om deze reden is een gedeelte van de voorziene woningbouw bij recht en een gedeelte van de voorziene woningbouw op grond van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. In zijn verweerschrift heeft de raad nader gewezen op de Regionale Agenda Wonen van 4 december 2013, waarin de regionaal gemaakte afspraken zijn neergelegd. Hiermee heeft de raad toereikend verantwoord op welke wijze de afspraken die in het regionaal ruimtelijk overleg over de nieuwbouw van woningen zijn gemaakt, worden nagekomen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld.

Gemeentelijk beleid

6. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met het Woningbouwkader is vastgesteld aangezien de hierin genoemde verdeling van woningtypen niet in het plan is gewaarborgd. Hiertoe voeren zij aan dat er weliswaar een verdeling van woningtypen in de tussen de projectontwikkelaar en de gemeente gesloten anterieure overeenkomst is opgenomen, maar dat deze verdeling ten onrechte niet geldt voor de particulier te bouwen woningen. Zij voeren verder aan dat de raad de percentuele verdeling in het licht van alle voorgenomen nieuwbouw binnen de gemeente had moeten onderzoeken, hetgeen is nagelaten.

6.1. De raad stelt dat het in het Woningbouwkader genoemde verdeling slechts een richtsnoer is, zodat van strijd met gemeentelijk beleid geen sprake is. Daarnaast maakt het plan de bouw van de diverse in het Woningbouwkader beschreven typen woningen mogelijk.

6.2. In paragraaf 2.3 van het Woningbouwkader is als richtsnoer voor de verdeling van de eigen woningbehoefte naar doelgroep de volgende verdeling opgenomen:

25% van de nieuwbouw bestemmen voor starters;

30% van de nieuwbouw bestemmen voor jonge doorstromers, levensloopbestendig;

45% van de nieuwbouw bestemmen voor oudere doorstromers, levensloopbestendig.

Daarbij is vermeld dat dit geen rigide percentages zijn die op elk dorp moeten worden toegepast. Ze geven richting aan het woningbouwprogramma voor de hele gemeente. De 25% bestemd voor starters wordt gezien als een minimumaandeel en mag waar wenselijk of nodig opgeplust worden. In elk dorp moet de mogelijkheid bestaan om de percentages op maat af te stemmen.

6.3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen verduidelijkt dat hun betoog betrekking heeft op de niet in het plan gewaarborgde nieuwbouw voor starters. Gelet hierop zal de Afdeling het betoog in het beroepschrift voor zover dat betrekking heeft op de nieuwbouw van sociale huur- en koopwoningen buiten bespreking laten. Overigens heeft paragraaf 2.3 van het Woningbouwkader ook geen betrekking op de bouw van sociale huur- en koopwoningen.

Het plan staat de bouw van de diverse in het Woningbouwkader genoemde woningtypen toe en biedt daarmee de mogelijkheid om de genoemde percentages op maat af te stemmen als bedoeld in het Woningbouwkader. De verdeling van de woningbehoefte naar doelgroep is bovendien als richtsnoer geformuleerd. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met zijn beleid, zoals vastgelegd in het Woningbouwkader, heeft vastgesteld.

Waterparagraaf

7. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de waterhuishoudkundige gevolgen van de voorziene nieuwe woonwijk. Zo is onvoldoende onderzocht of er voldoende waterberging aanwezig is, welke voorzieningen getroffen moeten worden voor de afvoer van hemelwater en welke gevolgen dit heeft voor de omliggende percelen. Voorts achten zij onvoldoende onderbouwd en gegarandeerd dat bij realisatie van de voorziene woningbouw overeenkomstig de in de waterparagraaf genoemde randvoorwaarden en uitgangspunten sprake zal zijn van een aanvaardbare waterhuishouding. Daarnaast voeren zij aan dat reeds sprake is van wateroverlast binnen het plangebied, zodat de gronden ongeschikt zijn voor woningbouw. Hiertoe hebben zij een door Fugro opgesteld memorandum van 10 juli 2014 (hierna: het memorandum) overgelegd. Hierin wordt geconcludeerd dat het gebied een hoog risicoprofiel heeft als het gaat om wateroverlast en dat naast het ophogen van het gebied aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarnaast wijzen [appellant] en anderen op de Structuurvisie 1994 en de Structuurvisie Sint-Michielsgestel 2025 waarin wordt gewezen op de waterhuishoudkundige beperkingen van het gebied.

7.1. De raad stelt dat aan het bestemmingsplan het door Kragten opgestelde rapport ‘Watertoets t.b.v. de waterparagraaf’ van 3 september 2013 (hierna: de Watertoets) ten grondslag ligt en dat het waterschap een positief advies heeft gegeven over het plan. Uit de Watertoets volgt dat zodanige maatregelen kunnen worden getroffen dat de waterhuishoudkundige aspecten niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, aldus de raad.

7.2. In paragraaf 5.2.4 van de plantoelichting, waaraan de Watertoets ten grondslag ligt, is ingegaan op de waterberging en de te treffen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater. In paragraaf 2.2 van de Nota van Zienswijzen staat dat vooroverleg met het waterschap heeft plaatsgevonden en dat het waterschap heeft aangegeven dat het unaniem instemt met het plan en de daarbij behorende waterparagraaf en dat het derhalve geen zienswijze indient. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de waterhuishoudkundige gevolgen van de ontwikkeling.

De conclusie in het memorandum luidt dat naast het ophogen van het gebied aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbij wordt een aantal voorbeelden van maatregelen genoemd. Uit het memorandum volgt niet dat de aanbevolen maatregelen niet getroffen kunnen worden. In de in opdracht van de raad door Kragten opgestelde reactie op het memorandum van 2 oktober 2014 staat dat de genoemde maatregelen deels nodig zijn maar onderdeel zullen uitmaken van de bestekfase. Daargelaten of en welke maatregelen nodig zijn, betreffen de in het memorandum beschreven maatregelen uitvoeringsaspecten die niet in het bestemmingsplan kunnen worden geregeld. [appellant] en anderen hebben voorts niet bestreden dat het plan niet in de weg staat aan het treffen van deze maatregelen. Gelet hierop alsmede op de Watertoets en het positieve advies daarover van het waterschap geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat de waterhuishoudkundige aspecten van het gebied aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

8. [appellant] en anderen vrezen geluidhinder als gevolg van de verkeerstoename vanwege de in het plan voorziene ontwikkeling. Zij voeren aan dat de raad ten onrechte uitgaat van een toename van 1.200 voertuigbewegingen per etmaal op de Hoogstraat. Aangezien de voorkeursgrenswaarden worden overschreden voor een deel van de nieuw te bouwen woningen, zal de toename van het aantal voertuigbewegingen ook gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bestaande woningen, aldus [appellant] en anderen. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de geluidbelasting vanwege wegverkeer op de gevels van de nabij de ontsluiting van het plangebied gelegen woningen. In het bijzonder heeft de raad nagelaten onderzoek te doen ter plaatse van de woning aan de Hoogstraat 98, aangezien de enige ontsluitingsweg van het plangebied pal naast deze woning is voorzien.

8.1. De raad stelt dat hij akoestisch onderzoek heeft laten doen naar de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting op de bestaande en de voorziene woningen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het door K+Adviesgroep B.V. opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Bouwplan Beekveld te Berlicum, gemeente Sint-Michielsgestel" van 19 april 2012 (hierna: het akoestisch onderzoek). In paragraaf 5 van het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting bij de bestaande woningen aan de Hoogstraat berekend na realisatie van het plan. De algemene conclusie in het akoestisch onderzoek luidt dat het bouwplan tot een verkeerstoename op de Hoogstraat met 1.533 auto’s per etmaal leidt en dat hierdoor de geluidbelasting op de bestaande woningen toeneemt. Voorts wordt geconcludeerd dat uit de berekeningen blijkt dat de toename in geluidbelasting op de bestaande woningen maximaal 0,4 dB is. In het bijzonder wordt op de voorgevel van de woning aan de Hoogstraat 98, in het akoestisch onderzoek aangeduid als waarneempunt 30, bij realisatie van het plan op een hoogte van 1,5 meter een toename verwacht met 0,23 dB tot 65,88 dB, op een hoogte van 4,5 meter een toename met 0,23 dB tot 66,68 dB en op een hoogte van 7,5 meter een toename met 0,21 dB tot 66,71 dB. De raad acht deze toename van de geluidbelasting voor de bestaande woningen, waaronder de woning aan de Hoogstraat 98, niet onaanvaardbaar. De raad ziet zich in zijn standpunt gesterkt door het aanvullend akoestisch onderzoek dat hij heeft laten doen door K+ Adviesgroep B.V. naar de geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de Hoogstraat 98, waarvan de resultaten zijn weergegeven in een rapport van 1 oktober 2014.

8.2. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een toename van het verkeer met 1.533 voertuigbewegingen per etmaal. De in het akoestisch onderzoek berekende toename van de geluidbelasting ter plaatse van de bestaande woningen aan de Hoogstraat bedraagt ten hoogste 0,4 dB. Het betoog van [appellant] en anderen mist dan ook feitelijke grondslag voor zover zij aanvoeren dat de raad ten onrechte is uitgegaan van een toename van 1.200 voertuigbewegingen per etmaal en dat de raad geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting ter plaatse van de bestaande woningen. [appellant] en anderen hebben verder de inhoud van het akoestisch onderzoek niet bestreden. Gelet hierop en op de berekende toename van de geluidbelasting met maximaal 0,4 dB geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename als gevolg van het plan niet zodanig is dat hierdoor niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de bestaande woningen aan de Hoogstraat.

9. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de in het plan voorziene woningbouw onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor hun privacy en de lichtinval op hun percelen.

9.1. [appellant] en anderen hebben hun in algemene zin geformuleerde betoog verder niet geconcretiseerd. In aanmerking genomen dat de bouwhoogte maximaal 6,5 meter tot 11 meter bedraagt en dat het plan voorziet in woningbouw in een stedelijke omgeving, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy of de lichtinval.

Flora- en faunawet

10. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling voor de flora en fauna in het plangebied. De onderzoeken die zijn gedaan, zijn gedateerd en gebaseerd op een globale verkenning. Zij voeren verder aan dat in het plangebied mogelijk jaarrond beschermde broedplaatsen aanwezig zijn en dat het plangebied als foerageergebied wordt gebruikt, zodat op voorhand niet aannemelijk is gemaakt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij hebben hiertoe een second opinion van Econsultancy van 5 mei 2014 (hierna: second opinion) overgelegd waarin staat dat mogelijk steenuilen broeden in een steenuilenkast aan een schuur op het perceel Beekveld 31 en dat een gedeelte van het plangebied een geschikt foerageergebied voor steenuilen vormt. Daarnaast staat in de second opinion dat in het plangebied mogelijk vliegroutes van vleermuizen aanwezig zijn, voor het verleggen waarvan een veldonderzoek en een ontheffing nodig is.

10.1. De raad stelt dat ten behoeve van het bestemmingsplan onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna. De meest recente onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het door Ecologica opgestelde rapport ‘Beschermde flora en fauna Beekveld te Berlicum; quickscan in het kader van de Flora- en faunawet.’ van augustus 2011 (hierna: de quickscan). Uit dit onderzoek volgt dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Van jaarrond beschermde broedplaatsen in het plangebied, in het bijzonder van de steenuil, is volgens de raad geen sprake. Daarnaast bevinden zich in het plangebied geen geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen, worden vaste vliegroutes niet verwacht en kunnen deze, indien aanwezig, worden verlegd. Voorts bevat de omgeving voldoende alternatieve foerageergebieden voor vleermuizen. De raad heeft de conclusies uit de quickscan overgenomen in paragraaf 5.2.2 van de plantoelichting.

10.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.3. In de quickscan wordt ten aanzien van vogels geconcludeerd dat in de bomen geen jaarrond beschermde nesten van vogels zijn aangetroffen en dat, voor zover delen van het onderzoeksgebied onoverzichtelijk zijn, jaarrond beschermde nesten niet worden verwacht. In het bijzonder wordt ten aanzien van de steenuil geconcludeerd dat, nu het onderzoeksgebied van vrijwel geen belang is als foerageergebied en er geen (mogelijke) nestlocaties worden getroffen door de plannen, nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Ten aanzien van vleermuizen wordt in de quickscan geconcludeerd dat het onderzoeksgebied met name van belang is als foerageergebied. De tuinen en bomen in de omgeving bieden echter voldoende foerageermogelijkheden. Er worden geen vaste verblijfplaatsen verwacht in het onderzoeksgebied. Daarnaast worden geen vaste vliegroutes verwacht binnen het gebied vanwege het gebrek aan lijnvormige structuren. Eventueel aanwezige routes kunnen eenvoudig worden verlegd. Nader onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

10.4. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het plangebied geen vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Ten aanzien van de stelling van [appellant] en anderen dat het plangebied dient als foerageergebied voor vleermuizen en dat binnen het plangebied mogelijk vliegroutes van vleermuizen aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat een foerageergebied dan wel een vliegroute die niet samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats alleen wordt beschermd indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2011, zaak nr. 201001013/1/R3, en 7 november 2012, zaak nr. 201201434/1/A3). De Afdeling is van oordeel dat, ook indien wordt aangenomen dat vliegroutes van vleermuizen in het gebied aanwezig zijn en het plangebied dient als foerageergebied voor vleermuizen, [appellant] en anderen niet hebben onderbouwd dat het plan leidt tot een verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen.

10.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat in de omgeving van het plangebied mogelijk nesten van jaarrond beschermde soorten aanwezig zijn, overweegt de Afdeling als volgt. In de second opinion staat dat in de directe omgeving van het onderzoeksgebied een steenuil zou kunnen nestelen in een aanwezige steenuilenkast aan een schuur op het perceel Beekveld 31 en dat het desbetreffende deel van het plangebied geschikt foerageergebied vormt voor steenuilen. Naar aanleiding van de second opinion heeft Ecologica opnieuw onderzoek gedaan in het plangebied en de uitkomsten hiervan beschreven in het rapport "Beekveld te Berlicum. Actualisatie quickscan flora en fauna" van 13 oktober 2014. Hierin staat dat de door [appellant] en anderen bedoelde steenuilenkast niet is aangetroffen op de schuur op het perceel Beekveld 31 en dat ook verder valt uit te sluiten dat de steenuil aanwezig is binnen of in de omgeving van het plangebied. Weliswaar hebben [appellant] en anderen hierop een nieuw rapport van Econsultancy overgelegd en blijven partijen verdeeld over de vraag of aan de schuur op het perceel Beekveld 31 een steenuilenkast hangt, maar in hetgeen namens [appellant] en anderen is aangevoerd zitten te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat in het plangebied nesten van jaarrond beschermde soorten aanwezig zijn. Nu de inhoud van de quickscan wordt bevestigd door een nadien naar aanleiding van de second opinion uitgevoerde actualisatie van de quickscan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de quickscan niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plangebied dient als foerageergebied voor in de omgeving van het plangebied aanwezige rustende of verblijvende steenuilen, overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet hebben onderbouwd dat door de aantasting van het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de eventueel buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de steenuilen deze plaatsen om die reden zullen verlaten.

10.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat. Het betoog van [appellant] en anderen faalt derhalve.

Financiële uitvoerbaarheid

11. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen financiële delen van een exploitatieplan heeft vastgesteld, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Zij betwisten dat met de anterieure overeenkomst het kostenverhaal voldoende is verzekerd.

Voorts betogen zij dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun, aangezien gronden in eigendom van de gemeente aan de projectontwikkelaar zijn verkocht voor een niet marktconforme prijs. Bij terugvordering van de ongeoorloofde staatssteun is het plan financieel niet uitvoerbaar, aldus [appellant] en anderen.

Zij betogen verder dat de raad geen inzicht heeft gehad in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, te meer nu de hoge verwervingskosten, de problematische waterhuishouding, de slechte economische omstandigheden en het in acht te nemen beeldkwaliteitplan een negatieve invloed hebben op de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Zij voeren voorts aan dat de betrokken ontwikkelaar onvoldoende vermogen heeft om de in het plan voorziene ontwikkeling te realiseren. Daarnaast heeft de raad onvoldoende zekerheid bedongen voor de planschadekosten en de bijdrage aan het Groen- en Cultuurfonds.

11.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

11.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat onvoldoende inzichtelijk is of het plan financieel uitvoerbaar is, nu geen financiële delen van een exploitatieplan zijn vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de grondexploitatieregels ertoe strekken om in gevallen waarin sprake is van door de gemeente gemaakte exploitatiekosten, deze kosten op de particuliere grondeigenaren binnen het te exploiteren gebied te verhalen. De financiële delen van een exploitatieplan geven in beginsel geen inzicht in de financiële uitvoerbaarheid van de exploitatie. Het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan geeft op zichzelf dan ook geen reden om aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan te twijfelen.

11.3. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure dit slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen direct verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellant] en anderen aannemelijk maken dat de staatssteun die is of zal worden verleend, kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

Daargelaten of in dit geval sprake is van ongeoorloofde staatssteun, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene ontwikkeling, indien sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun, niet op een andere wijze kan worden gerealiseerd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de gronden in het plangebied reeds in eigendom van [belanghebbende] en andere particulieren zijn en dat de door de gemeente aan [belanghebbende] verkochte gronden met name reststroken betreffen. In dit kader is voorts van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van [belanghebbende] als ontwikkelaar niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele mogelijkheid dat [belanghebbende] zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar geheel of gedeeltelijk uit de ontwikkeling zou moeten terugtrekken, brengt niet met zich dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet kunnen worden gerealiseerd zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet door een andere partij dan de betrokken ontwikkelaar kunnen worden gerealiseerd.

Gelet op het voorgaande hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat, daargelaten of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het WVEU, het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

11.4. Ten aanzien van het betoog dat de betrokken projectontwikkelaar onvoldoende vermogen heeft om de in het plan voorziene ontwikkeling te realiseren en dat daarmee het plan financieel niet uitvoerbaar is, wordt overwogen dat in deze procedure niet de financiële positie van een concrete projectontwikkelaar ter beoordeling staat, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als zodanig. Verder doet de gestelde omstandigheid dat de gemeente onvoldoende zekerheid heeft bedongen, wat daar ook van zij, niet op voorhand af aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Nu de voorziene ontwikkeling een particulier initiatief betreft en ten behoeve van deze ontwikkeling een anterieure overeenkomst is gesloten met de betrokken projectontwikkelaar waarin financiële afspraken zijn gemaakt, bestaat ook verder geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad toereikend heeft beschreven dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte.

11.5. Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Slotoverwegingen

12. Voor zover hiervoor is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, behoeft het betoog van de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.

13. Het beroep, voor zover het is gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan, is ongegrond.

Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen

14. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voldoende inzichtelijk is gemaakt waarom geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld, omdat het kostenverhaal anderszins is verzekerd. Zij betwisten dat met de anterieure overeenkomst het kostenverhaal voldoende is verzekerd. Ten onrechte ziet de anterieure overeenkomst niet op alle in de artikelen 6.2.3 en 6.2.4 van het Bro genoemde kosten en is ten onrechte geen anterieure overeenkomst gesloten met de betrokken particuliere eigenaren. Daarnaast zijn voor de exploitatiebijdrage onvoldoende garanties verlangd van de betrokken projectontwikkelaar.

14.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8:2, vierde lid, van de Wro wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

14.2. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkelingen zijn voorzien, zou dat, gelet op de considerans onder b van de anterieure overeenkomst, betrekking hebben gehad op de gronden waarop in het bestemmingsplan bij recht nieuwe woningbouw mogelijk wordt gemaakt. [appellant] en anderen zouden dan niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] en anderen geen eigenaren zijn van voornoemde gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] en anderen, die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro, is niet-ontvankelijk.

15. [appellant] en anderen betogen daarnaast dat het noodzakelijk is een tijdvak op te nemen waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden en een fasering van de uitvoering van de werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen te bepalen. Zij wijzen op hun belang bij tijdige uitvoering van een goede waterhuishouding en de tijdige uitvoering van de infrastructuur. De raad had dan ook niet mogen afzien van het vaststellen van een exploitatieplan, aldus [appellant] en anderen. Zij voeren aan dat in de anterieure overeenkomst onvoldoende waarborgen zijn opgenomen voor een tijdige uitvoering van deze werken en werkzaamheden.

15.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:

b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en:

c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, voor zover van belang, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, kan een exploitatieplan bevatten:

b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden.

15.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen, zeker wanneer niet is gebleken dat een exploitatieplan uit een oogpunt van kostenverhaal noodzakelijk is, beleidsvrijheid toekomt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de tijdige uitvoering van maatregelen ten behoeve van een goede waterhuishouding en de verwezenlijking van de openbare voorzieningen uitvoeringsaspecten betreffen die niet in een exploitatieplan geborgd hoeven te worden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

15.3. Voor zover ontvankelijk is het beroep gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, ongegrond.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Timmerman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015

431-745.