Uitspraak 201402931/1/A3


Volledige tekst

201402931/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/8025 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 12.500,00 wegens het zonder vergunning onttrekken van woonruimte.

Bij besluit van 12 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.L. Baar, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge het tweede lid wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 30, eerste lid.

Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012 is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III opgenomen categorieën woonruimten.

Ingevolge artikel 58a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid kunnen overtredingen van artikel 45, eerste lid, worden beboet met een bestuurlijke boete.

Ingevolge het vierde lid wordt de overtreding beboet met een hogere bestuurlijke boete, indien aan de overtreder een bestuurlijke boete is opgelegd voor overtreding van artikel 45, eerste lid, en de overtreding ingeval van een bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte is geconstateerd.

Ingevolge het vijfde lid hanteren burgemeester en wethouders bij de toepassing van het gestelde in voorgaande leden de boetes als vermeld in bijlage V.

Blijkens bijlage III behoren in de gemeente Den Haag tot de categorie woonruimten als bedoeld in artikel 45 (onttrekkingen) alle woonruimten met uitzondering van:

- standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen,

- woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en

- samen te voegen woningen.

Blijkens bijlage V wordt een eerste overtreding van artikel 45, eerste lid, ingeval van niet-bedrijfsmatige exploitatie beboet met een bestuurlijke boete van € 7.500,00 en bedrijfsmatige exploitatie met een bestuurlijke boete van € 12.500,00.

2. Het college heeft aan de oplegging van de bestuurlijke boete ten grondslag gelegd dat op 24 januari 2013 een inspectie in de woning van [appellant] aan de [locatie] te Den Haag heeft plaatsgevonden. Volgens het daarvan ambtsedig opgemaakte boeterapport waren twee ruimten van de woning in gebruik als kweekruimte. In één ruimte is een grote hoeveelheid verpakkingsmateriaal aangetroffen. De gang en de badkamer stonden ten dienste van de hennepkwekerij. Er zijn geen in gebruik zijnde slaapplaatsen of persoonlijke spullen aangetroffen. Derhalve is geconcludeerd dat de gehele woning in gebruik was om hennep te kweken. Volgens het college heeft [appellant] aldus in strijd met artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet, gelezen in verbinding met artikel 45, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, zonder vergunning woonruimte onttrokken. [appellant] is als overtreder aan te merken omdat hij als eigenaar niet de nodige zorg voor de woning en het voorkomen van een overtreding heeft betracht. Dat [appellant] de woning zou hebben verhuurd doet daaraan niet af. Het college heeft gelet op het voorgaande aanleiding gezien om een boete op te leggen en is bij de vaststelling van de hoogte daarvan uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie, als bedoeld in artikel 58a, vierde lid, van de Huisvestingsverordening.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem een boete mocht opleggen omdat niet aannemelijk zou zijn geworden dat de woning was verhuurd en, indien de woning wel was verhuurd, hij zijn zorgplicht als eigenaar zou hebben geschonden. De rechtbank heeft miskend dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. De woning was per 1 november 2012 verhuurd, zoals volgt uit een overgelegde huurovereenkomst en twee getuigenverklaringen waaruit blijkt dat de huur contant werd betaald. Met het oordeel dat hij zijn zorgplicht, inhoudende dat de eigenaar van een pand zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik van het door hem verhuurde pand, zou hebben geschonden en derhalve als overtreder zou zijn aan te merken heeft de rechtbank miskend dat het hier om een punitieve sanctie gaat. De jurisprudentie met betrekking tot deze zorgplicht ziet op reparatoire sancties. Al zou deze zorgplicht op hem rusten dan wijst hij er op dat de woning destijds pas drie maanden was verhuurd en dat hij bovendien de buurvrouw had verzocht om contact met hem op te nemen bij eventuele calamiteiten, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem voorts miskend dat de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie is geschonden door van hem te verlangen dat hij bewijst geen overtreding te hebben begaan, terwijl uit deze bepaling volgt dat de bewijslast op het college rust. [appellant] wijst erop dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs dat hij betrokken was bij de aangetroffen hennepkwekerij.

3.1. In het boeterapport is vermeld dat in twee van de drie ruimten hennepplanten werden gekweekt. In deze ruimten werden assimilatielampen, aanjagers, koolstoffilters, ventilatoren en flexibele ventilatiebuizen aangetroffen. Een derde ruimte, de badkamer en de keuken waren in gebruik als opslagruimte. Hier zijn stapels lege dozen aangetroffen. In de badkamer werd tevens bouwmateriaal aangetroffen en een aan de kraan gekoppelde tuinslang. In de gang zijn onder meer 30 transformatoren aangetroffen. In de woning zijn geen persoonlijke spullen aangetroffen. Het college heeft zich op grond van deze bevindingen op het standpunt mogen stellen dat het hier om een hennepkwekerij gaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gehele woning zonder vergunning aan de bestemming tot bewoning was onttrokken en dat aldus artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 45, eerste lid, van de Huisvestingsverordening waren overtreden.

De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of [appellant] als eigenaar van de woning als overtreder van voormelde bepalingen is aan te merken. Ter zitting heeft het college bevestigd dat [appellant] in het besluit van 12 september 2013 de overtreding wordt verweten in zijn hoedanigheid als verhuurder. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201204794/1/A1), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het voormelde alleen geldt voor reparatoire sancties, aangezien de Afdeling meermaals heeft geoordeeld dat dit ook geldt voor bestuurlijke boetes (onder meer uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201302612/1/A3 en van 28 mei 2014 in zaak nr. 201309595/1/A3).

Als verhuurder lag het op de weg van [appellant] om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van de woning. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij verklaard dat hij ten tijde van de inspectie op 24 januari 2013 geen enkele keer de woning had gecontroleerd. De omstandigheden dat de woning pas drie maanden zou zijn verhuurd en hij de buurvrouw had verzocht om contact met hem op te nemen bij eventuele calamiteiten zijn onvoldoende om te oordelen dat hij heeft voldaan aan zijn plicht zich tot op zekere hoogte te informeren over het gebruik van de woning. Juist in het begin van de verhuur dient de verhuurder zich ervan te vergewissen dat de woning ook daadwerkelijk als woning wordt gebruikt. Bovendien heeft [appellant] eerder problemen gehad bij de verhuur van de woning. In dat geval ging het om illegale kamerverhuur. Derhalve was er voor [appellant] des te meer reden zich te informeren over het gebruik van de woning. Dat de strafzaak waarin [appellant] overtreding van de Opiumwet ten laste was gelegd inmiddels is geseponeerd, maakt niet dat hij niet als overtreder van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 45, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kan worden aangemerkt. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woning als hennepkwekerij werd gebruikt en hij derhalve als overtreder kon worden aangemerkt.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201010993/1/H3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer Salabiaku tegen Frankrijk, arrest van 7 oktober 1988, nr. 10519/83, NJ 1991/351; www.echr.co.int.) dat het niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie is indien een wettelijke regeling uitgaat van verwijtbaarheid, doch die veronderstelling weerlegbaar is en met de betrokken belangen van de overtreder rekening wordt gehouden. Voorts heeft het EHRM het aanvaardbaar geacht dat de last de verwijtbaarheid te weerleggen bij de overtreder wordt gelegd, zelfs wanneer dat niet eenvoudig is (Janosevic tegen Zweden, arrest van 23 juli 2002, nr. 34619/97, RJ&D ECHR 2002-88; www.echr.co.int.). [appellant] wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat de onschuldpresumptie zou zijn geschonden.

3.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aan [appellant] een boete mocht opleggen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de boete onevenredig hoog is. Van zijn betrokkenheid bij de overtreding is niet gebleken. Derhalve is verminderde verwijtbaarheid aan de orde. Dat de boete onevenredig hoog is blijkt ook uit het feit dat in het strafrecht voor het aanwezig hebben van een hennepkwekerij in een woning een veel lagere boete wordt opgelegd, aldus [appellant].

[appellant] voert ten slotte aan dat de Huisvestingsverordening buiten toepassing had moeten worden gelaten omdat andere gemeenten, zoals de gemeente Rotterdam, veel lagere boetebedragen hanteren bij een dergelijke overtreding.

4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 556, nr. 3, blz. 1-2) overwogen dat gemeenten op grond van de Huisvestingswet zorg dragen voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte. Met de verplichting over een vergunning te beschikken voor onttrekking van woonruimte geven gemeenten invulling aan deze verantwoordelijkheid. Onrechtmatige bewoning, waaronder onrechtmatig gebruik valt, kan een negatieve invloed hebben op de leefbaarheid. Onrechtmatig gebruik is aan de orde wanneer wonen niet de hoofdactiviteit is en de woning voor andere doelen dan reguliere huisvesting wordt gebruikt. Daarbij kan gedacht worden aan pensionvorming, drugsverkoop en hennepteelt.

4.2. De op te leggen boetebedragen voor het zonder vergunning onttrekken van woonruimte zijn bij de Huisvestingsverordening vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201309595/1/A3), volgt uit de arresten van het EHRM van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95 en 2 juli 2002, Göktan tegen Frankrijk, nr. 33402/96 (www.echr.coe.int) dat artikel 6 van het EVRM een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.

4.3. Ingevolge artikel 85a, tweede lid, van de Huisvestingswet kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 30, eerste lid, van deze wet niet hoger zijn dan € 18.500. Volgens bladzijde 8 van de voornoemde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, waarbij de mogelijkheid van het opleggen van een bestuurlijke boete voor enkele overtredingen is ingevoerd, dient het bevoegde bestuur de hoogte van de boete in zijn huisvestingsverordening vast te leggen, mits het in artikel 85a, tweede lid, van de Huisvestingswet geregelde maximumbedrag niet wordt overschreden. Bij het vaststellen van de hoogte kan onder meer rekening worden gehouden met de lokale situatie, krapte op de woningmarkt, samenstelling van de woningmarkt, ernst en stelselmatigheid van de gedraging en recidive, aldus die passage.

De gemeenteraad heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete gekozen voor een systematiek, waarin bij herhaling van de overtreding zwaarder wordt gestraft en overtredingen bij bedrijfsmatige exploitatie zwaarder worden beboet dan wanneer de exploitatie niet bedrijfsmatig plaatsvindt. Er is geen reden om de in de Huisvestingsverordening geregelde boetes onredelijk hoog te achten, nu onrechtmatige bewoning een urgent maatschappelijk probleem is en de hoogte van de boete een afschrikwekkend effect beoogt te hebben. Bijlage V van de Huisvestingsverordening is met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen.

De evenredigheid komt in de Huisvestingsverordening onder meer tot uitdrukking in de hoogte van de op te leggen boete bij overtredingen die bedrijfsmatige dan wel niet-bedrijfsmatige exploitatie van de woonruimte betreffen. In de toelichting op bijlage V van de Huisvestingsverordening wordt ter verduidelijking van het onderscheid niet-bedrijfsmatige en bedrijfsmatige exploitatie genoemd dat het in de volgende vijf gevallen in ieder geval om bedrijfsmatige exploitatie gaat:

1. De overtreder verhuurt aantoonbaar meerdere woonruimten. Uit de omvang van de exploitatie blijkt het bedrijfsmatige aspect. Iemand die zich bedrijfsmatig bezig houdt met exploitatie behoort de regelgeving te kennen.

2. De overtreder houdt zich beroepsmatig bezig met regelgeving omtrent huisvesting en exploitatie van onroerend goed. Hieronder vallen in ieder geval: vastgoedontwikkelaars, makelaars, woning- en kamerbemiddelingsbureaus en bedrijven die zich bezig houden met huisvesting van hun eigen werknemers. Het bedrijfsmatige aspect van de exploitatie vloeit voort uit de aard van het bedrijf of beroep van de overtreder.

3. Uit de omvang van onzelfstandige bewoning kan ook een bedrijfsmatig karakter van de exploitatie blijken: bij meer dan vier personen, kan dit aangemerkt worden als kamerverhuur in de zin van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. De exploitant dient bij een exploitatie van die omvang ook te zorgen voor een brandveilig gebruik en op de hoogte te zijn van de overige regelgeving.

4. Onttrekking van woonruimte is enkel bedrijfsmatig indien dit vanuit commercieel oogpunt plaatsvindt. Onttrekking in het kader van het voeren van een bedrijf (opslag supermarkt, meelsilo voor een bakkerij, of een logiesfunctie), maar ook het in gebruik hebben van woonruimte met een hennepkwekerij, is als een onttrekking vanuit commercieel oogpunt te beschouwen.

5. Samenvoeging van een woonruimte is niet bedrijfsmatig, tenzij de overtreder zich beroepsmatig bezig houdt met huisvesting en exploitatie van onroerend goed. Hieronder vallen in ieder geval: vastgoedontwikkelaars, makelaars, woning- en kamerbemiddelingsbureaus en bedrijven die zich bezig houden met huisvesting van hun eigen werknemers. Het bedrijfsmatige aspect van de exploitatie vloeit voort uit de aard van het bedrijf of beroep van de overtreder.

Uit het systeem van de Huisvestingsverordening en de daarbij behorende toelichting volgt dat de conclusie dat een woonruimte bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd enerzijds wordt gebaseerd op de aard van het bedrijf of beroep van de overtreder, zoals onder punt 1 en 2 het geval is, en anderzijds op de aard van de overtreding zelf, zoals bijvoorbeeld het gebruik als hennepkwekerij onder punt 4. Het college heeft [appellant] het overtreden van de Huisvestingswet en Huisvestingsverordening verweten in zijn hoedanigheid als particuliere verhuurder. Weliswaar is het onttrekken van woonruimte middels een hennepkwekerij als bedrijfsmatige overtreding aan te merken, maar [appellant] kan als particuliere verhuurder niet zonder meer als bedrijfsmatige overtreder worden aangemerkt, zoals wel het geval is bij commerciële verhuurders als genoemd in punt 1 en 2 van de toelichting. Nu de gemeentelijke wetgever blijkens de toelichting onderscheid wil maken tussen particuliere en commerciële overtreders en niet is gebleken dat het college [appellant] daadwerkelijke betrokkenheid bij de hennepkwekerij verwijt, is het college bij het opleggen van de boete ten onrechte van het hoge boetebedrag van € 12.500,00 uitgegaan in plaats van van het lagere boetebedrag van € 7.500,00. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.4. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De wetgever heeft in artikel 85a, tweede lid, van de Huisvestingswet uitdrukkelijk decentralisatie mogelijk gemaakt zodat, zoals hiervoor overwogen, bij het vaststellen van de tarieven rekening kan worden gehouden met de lokale situatie en de krapte op en de samenstelling van de woningmarkt in Den Haag. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in de Huisvestingsverordening neergelegde bedragen het wettelijke maximum niet overschrijden, brengt het feit dat in Den Haag hogere boetebedragen worden gehanteerd dan in andere gemeenten niet mee dat de Huisvestingsverordening buiten toepassing moet worden gelaten.

4.5. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Uit hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen blijkt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woning als hennepkwekerij werd gebruikt. Daarmee is gegeven dat hij verwijtbaar heeft gehandeld. Dat hij niet feitelijk was betrokken bij de hennepkwekerij maakt niet dat de overtreding hem verminderd kan worden verweten. De omstandigheid dat in het strafrecht lagere boetebedragen zouden worden gehanteerd is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, om de boete te matigen, aangezien dit geen omstandigheid is waaruit blijkt dat [appellant] in dit concrete geval onevenredig wordt getroffen door de opgelegde boete. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat overtreding van de Huisvestingswet een andere overtreding is dan overtreding van de Opiumwet en dat verschillende bestuursorganen zijn belast met de handhaving van de bepalingen van deze wetten. [appellant] heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, naar voren gebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de opgelegde boete onevenredig hoog is wegens bijzondere omstandigheden.

Het betoog faalt in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 september 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 26 april 2013 zal worden herroepen. De hoogte van de bestuurlijke boete zal worden vastgesteld op € 7.500,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/8025;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 september 2013, kenmerk B.1.13.1740.001;

V. herroept het besluit van 26 april 2013, kenmerk 201301335;

VI. bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 7.500,00;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.

w.g. Slump w.g. Zegveld
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

43-805.