Uitspraak 200707345/1


Volledige tekst

200707345/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CZL Tilburg B.V., gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het dagelijks bestuur) zijn beslissing om op 6 september 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het zonder vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in het oppervlaktewater brengen van verontreinigd bluswater op schrift gesteld. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CZL Tilburg B.V. (hierna: CZL) komen.

Bij besluit van 6 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het door CZL hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft CZL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

CZL heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar CZL, vertegenwoordigd door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Rotterdam, en T. Goverde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. L.H.L.M. Weterings, mr. R.H.M. Klerks en R. Verstallen, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 september 2006 heeft brand gewoed in het bedrijfspand van CZL. Daarbij is verontreinigd bluswater in enkele sloten aan de voor- en achterzijde van het terrein geraakt. Het dagelijks bestuur heeft in verband hiermee bestuursdwang toegepast, waarbij tijdelijke gronddammen zijn aangebracht om verdere verspreiding van de verontreiniging te voorkomen en vervolgens de sloten gedeeltelijk zijn leeggepompt. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag gelegd dat artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit zijn overtreden.

2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is een vergunning vereist voor het in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen met behulp van een werk.

Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is, voor zover hier van belang, een vergunning vereist voor het op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen door deze te doen of te laten afvloeien op oevers van enig oppervlaktewater.

2.3. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het dagelijks bestuur om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Wvo is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater via de schoonwaterriolering, en derhalve met behulp van een werk, in het oppervlaktewater is gebracht. Evenmin is in geschil dat in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is gehandeld, doordat zonder vergunning verontreinigd bluswater is afgevloeid op de oevers van de sloten rond het terrein van CZL en daardoor in het oppervlaktewater is gebracht.

2.4. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.5. CZL voert aan dat zij niet als overtreder van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit kan worden aangemerkt. Daartoe betoogt zij dat zij niet degene is die zelf daadwerkelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater heeft gebracht. Ook kan de lozing van verontreinigd bluswater volgens CZL niet aan haar worden toegerekend, onder meer omdat zij geen bluswerkzaamheden heeft uitgevoerd, de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en geen invloed heeft gehad op het blussen door de brandweer.

2.5.1. Het dagelijks bestuur betoogt dat CZL als overtreder kan worden beschouwd. Daarbij acht het dagelijks bestuur met name van belang dat CZL de drijver is van de inrichting waarbinnen de verontreiniging van het bluswater, door vermenging met daar aanwezige schadelijke stoffen, is ontstaan en van waaruit het verontreinigde bluswater is geloosd.

2.5.2. Uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang uitsluitend kunnen worden verhaald op de overtreder. De overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. De Afdeling overweegt dat dat in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.

De artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit bevatten een verbod op het in het oppervlaktewater brengen van verontreinigende stoffen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, kan naar het oordeel van de Afdeling uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat wanneer bij een brand verontreinigd bluswater vrijkomt uit een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, de drijver van die inrichting reeds als zodanig dient te worden aangemerkt als degene die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk begaat. Daarbij is mede van belang dat die bepalingen zich richten tot een ieder en daarin geen verwijzing is opgenomen naar inrichtingen of de drijver daarvan. Ook overigens kan in dit geval niet worden geoordeeld dat CZL degene is die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk heeft begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden die ertoe hebben geleid dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen.

De Afdeling is evenwel van oordeel dat de overtreding van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit in dit geval niettemin aan CZL kan worden toegerekend, omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer feitelijk moeten worden geacht in opdracht van CZL te zijn verricht. Dat CZL de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en naderhand heeft betoogd dat de brandweer het pand ook had mogen laten uitbranden in plaats van te blussen, maakt dit niet anders, nu naar het oordeel van de Afdeling de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat CZL als overtreder kan worden aangemerkt.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. Subsidiair voert CZL aan dat, voor zover zij als overtreder kan worden beschouwd, het niet redelijk is de kosten van de toepassing van bestuursdwang op haar te verhalen. Hiertoe betoogt zij onder meer dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens CZL is de brand buiten haar schuld ontstaan, heeft zij geen invloed gehad op het blussen door de brandweer, is gehandeld in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit de op grond van de Wet milieubeheer en de Wvo verleende vergunningen en waren in de inrichting bovendien voorzieningen aangebracht die niet in die vergunningen zijn voorgeschreven, waaronder opvangbassins voor verontreinigd water.

2.6.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat het niet onredelijk is de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Het dagelijks bestuur betoogt dat de lozing van verontreinigd bluswater CZL kan worden verweten, omdat op haar als drijver van de inrichting de verantwoordelijkheid rust om maatregelen te treffen om te voorkomen dat - in geval van een calamiteit - bluswater zich kan vermengen met in de inrichting aanwezig verontreinigd water of andere verontreinigende stoffen waardoor vanuit de inrichting verontreinigd bluswater kan vrijkomen en in het oppervlaktewater kan raken. Volgens het dagelijks bestuur heeft CZL dergelijke maatregelen niet in voldoende mate getroffen. Voorts betoogt het dagelijks bestuur dat CZL na het uitbreken van de brand onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de verspreiding van de verontreiniging te beperken, bijvoorbeeld door zelf gronddammen in de sloten aan te brengen en ervoor te zorgen dat het verontreinigde water werd weggepompt. Ook overigens bestaat volgens het dagelijks bestuur geen reden om af te zien van het verhalen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL.

2.6.2. Uit het bepaalde in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat degene die als overtreder van een wettelijk voorschrift wordt aangemerkt, in de regel tevens de kosten verband houdend met de uitoefening van bestuursdwang dient te dragen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan, indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden moeten komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving, aanleiding zou moeten worden gezien om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.

Ten aanzien van de verwijtbaarheid overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot hetgeen het dagelijks bestuur heeft gesteld, niet is gebleken dat CZL niet de maatregelen heeft getroffen die op grond van de krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo verleende vergunningen vereist zijn. Voorts is niet gebleken dat CZL enig verwijt treft met betrekking tot het ontstaan van de brand. De Afdeling is evenwel van oordeel dat CZL na het uitbreken van de brand en in de dagen daarna maatregelen had kunnen treffen ter voorkoming van verdere verspreiding van de verontreiniging in het oppervlaktewater; in zoverre kan niet worden geoordeeld dat CZL geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie.

Niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van CZL zouden moeten komen. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van het verhalen van die kosten af te zien.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verhalen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL niet onredelijk is.

Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008

483.