Uitspraak 201405912/1/A2


Volledige tekst

201405912/1/A2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2014 in zaken nrs. 13/1696 en 14/106 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2009 (hierna: het A-besluit) heeft de raad de aanvraag van [appellant] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [persoon] buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 9 september 2009 (hierna: het B-besluit) heeft de raad de tweede aanvraag van [appellant] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [persoon], afgewezen.

Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de raad opnieuw op de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren beslist. Daarbij heeft hij het door [appellant] tegen het A-besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslist dat naar aanleiding van die aanvraag 30 extra uren worden toegekend. Voorts heeft de raad het bezwaar tegen het B-besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslist dat naar aanleiding van die aanvraag 20 extra uren worden toegekend.

Bij uitspraak van 30 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2015, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. E.J.W. Reijnders, beiden aldaar werkzaam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

In de Leidraad Bewerkelijke zaken (versie december 2008; hierna: de Leidraad) is voor wat betreft de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Bvr en dient 1) de zaak een zodanig karakter te hebben dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden (bewerkelijkheid van de zaak) en 2) de rechtsbijstandverlening in verhouding te staan tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven (het proportionaliteitsbeginsel).

Ten aanzien van de bewerkelijkheid van de zaak is op pagina's 5 en 6 van de Leidraad uiteengezet dat dit kan worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien het gaat om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus die passage.

Ten aanzien van het proportionaliteitsbeginsel is in de Leidraad uiteengezet dat de raad dient na te gaan of de kosten van de rechtsbijstand opwegen tegen het belang van de zaak. Deze toets gaat dus verder dan de toetsing van het financiële belang die bij de toevoegingsaanvraag plaatsvindt. In het algemeen vallen geen vaste richtlijnen te geven voor de proportionaliteitsafweging. Aangenomen mag worden dat, indien de kosten van rechtsbijstandverlening het financiële belang in de zaak te boven gaan, de raad de aanvraag om extra uren zal afwijzen, tenzij er sprake is van zwaarwegende belangen aan de zijde van de rechtzoekende. Omdat de proportionaliteitsafweging een afzonderlijke en zelfstandige toets is als onderdeel van het criterium doelmatig, kan het dus voorkomen dat een zaak wel als bewerkelijk wordt aangemerkt, maar dat de aanvraag om extra uren toch niet wordt gehonoreerd, omdat de kosten van de rechtsbijstandverlening niet in verhouding staan tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven, aldus de Leidraad.

Voorts wordt in de Leidraad uiteengezet dat werk dat een rechtsbijstandverlener verricht en niet als rechtsbijstand kan worden aangemerkt, niet op basis van een toevoeging wordt vergoed. Daarbij wordt als voorbeeld onder meer contacten met de pers genoemd. Ook dient de aanvraag om extra uren tijdig, dat wil zeggen voorafgaand aan de extra te besteden uren, te worden ingediend. Extra uren die voor de ontvangst van de aanvraag om extra uren zijn besteed komen in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Ten slotte dient de rechtsbijstand verleend te zijn in de zaak waarvoor een toevoeging is verleend. Dit betekent, zo volgt uit pagina 9 van de Leidraad, dat de werkzaamheden die niet onder het bereik van de toevoeging vallen niet alleen niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar ook niet mogen meewegen bij de beoordeling van aanvraag om extra uren en de eventuele toekenning ervan.

2. [appellant] heeft inzake een verleende toevoeging met betrekking tot een omgangsregeling in het kader van een echtscheiding tweemaal om vergoeding van extra uren verzocht, omdat het om een bewerkelijke zaak gaat. Zijn eerste aanvraag is bij besluit van 10 juli 2009 buiten behandeling gesteld overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zijn tweede aanvraag is bij besluit van 9 september 2009 afgewezen. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat volgens hem in de zaak geen rechtsvragen van uitzonderlijke aard of een veelheid van juridisch relevante feiten aan de orde zijn. De raad heeft bij besluit van 22 februari 2010 de eerste aanvraag van 18 juli 2008 aan de hand van de in bezwaar overgelegde gegevens alsnog in behandeling genomen, en daarbij afgewezen op dezelfde grond als de tweede aanvraag. De raad heeft bij voormeld besluit van 22 februari 2010 tevens het besluit van 9 september 2009 gehandhaafd.

3. De Afdeling heeft het besluit van de raad van 22 februari 2010 vernietigd in haar uitspraak van 6 februari 2013 (in zaak nr. 201109777/1/A2). Daartoe heeft de Afdeling van belang geacht dat uit de Leidraad volgt dat in de persoon gelegen factoren een rol kunnen spelen bij de vraag of een zaak feitelijk complex is, indien objectief verifieerbaar is dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is. Aangezien [appellant] onweersproken heeft gesteld dat eergerelateerd geweld een belangrijke factor was bij de omgangsregeling en dat de betrokken instanties nog onvoldoende deskundigheid in huis hadden om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen, hetgeen ook blijkt uit de door [appellant] overgelegde stukken, is komen vast te staan dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is geweest en dat de zaak waar het verzoek (lees: de verzoeken) op zag (lees: zagen) feitelijk complex van aard is, aldus de Afdeling in voormelde uitspraak.

4. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de raad [appellant] naar aanleiding van de door hem ingediende begroting, die in vijf fases is opgedeeld, in totaal 50 extra uren toegekend.

Ten aanzien van de begrote uren in fase 1 (33,5 uren in de periode 29 september 2006 tot en met 6 juni 2007) en fase 2 (75,05 uren in de periode 7 juni 2007 tot en met 30 juli 2008) heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze buiten beschouwing dienen te blijven, omdat [appellant] deze uren vóór het indienen van de eerste aanvraag op 18 juli 2008 heeft gemaakt en deze daarom onder de forfaitaire vergoeding vallen. Ten aanzien van de begrote uren in fase 3 (40,8 uren in de periode 30 juli 2008 tot en met 27 maart 2009) heeft de raad in ogenschouw genomen dat er in fase 1 en 2 reeds veel tijd is besteed aan het onderwerp van eergerelateerd geweld, dat er in deze fase geen behandelingen bij de rechtbank zijn geweest en dat een gedeelte van de opgegeven werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld het opstellen van een zwartboek, het lezen van een rapport van de Inspectie Jeugdzorg en het bestuderen van de website van de NOS) niet onder het begrip rechtsbijstand vallen of als zaakoverstijgend moeten worden gezien. Gelet hierop acht de raad tien extra uren in redelijkheid voldoende bij een doelmatige tijdsbesteding, aldus het besluit. Ten aanzien van de begrote uren in fase 4 (49,4 uren in de periode 28 maart 2009 tot en met 25 augustus 2009) heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de toekenning van twintig extra uren in redelijkheid voldoende is bij een doelmatige tijdsbesteding. In dat kader heeft hij van belang geacht dat de werkzaamheden van [appellant] met betrekking tot een kort geding contactverbod niet onder het bereik van de toevoeging voor de echtscheiding vallen, [appellant] een rapport ('Codes van de Eercultuur') heeft geschreven en er een zitting is geweest met voorbereiding en een nabespreking, maar dat een gedeelte van de werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld het bijwonen van congressen en het maken en verwerken van filmmateriaal) niet vallen onder het begrip rechtsbijstand of als zaakoverstijgend moeten worden gezien.

Aldus heeft de raad aanleiding gezien naar aanleiding van de eerste aanvraag in totaal 30 extra uren toe te kennen.

Ten aanzien van de begrote uren in fase 5 (87,87 uren in de periode 26 augustus 2009 - einde zaak) heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de zaak met de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2009 is geëindigd. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 dat de werkzaamheden die zijn verricht in het kader van contact met de pers en ondersteuning van de werkzaamheden van de advocaat in de vreemdelingenprocedure geen extra uren rechtvaardigen, aldus de raad. Evenmin vallen volgens de raad de werkzaamheden terzake van een mogelijk appèl of het bewerkstelligen dat de toenmalige staatssecretaris de uitzetting van de rechtzoekende opschort totdat in de zaak in de omgangsregeling een eindbeschikking zal zijn gewezen onder het bereik van de echtscheidingstoevoeging, temeer nu er al een eindbeschikking in de omgangsregeling lag. Gelet hierop rechtvaardigen de door [appellant] aangevoerde werkzaamheden volgens de raad niet de toekenning van extra uren. Omdat hij evenwel eerder in de onderhavige procedure uit coulance twintig uren extra had toegekend, wordt dit aantal uren gehandhaafd, aldus de raad.

5. [appellant] betoogt dat het proces-verbaal dat is opgesteld door de rechtbank ondeugdelijk is en daarom onbruikbaar. Volgens hem is daardoor in wezen sprake van een ontbrekend of niet opgemaakt proces-verbaal, als gevolg waarvan de uitspraak substantieel nietig is.

5.1. Ingevolge artikel 8:61, tweede lid, van de Awb houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting.

Ingevolge het derde lid maakt de griffier proces-verbaal op van de zitting, indien de rechtbank dit ambtshalve of op verzoek van een partij die daar belang bij heeft, bepaalt en indien hoger beroep wordt ingesteld.

Ingevolge het vijfde lid houdt het een vermelding in van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen.

5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:61, tweede lid, van de Awb, gelezen in verbinding met het vijfde lid, betekent de omstandigheid dat het proces-verbaal geen letterlijke, maar een zakelijke weergave bevat van hetgeen ter zitting is gezegd, niet dat het proces-verbaal ondeugdelijk en daarom onbruikbaar is. Dat [appellant] zich in die weergave niet kan vinden, maakt dat niet anders.

5.3. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij voorafgaand aan het besluit van 22 februari 2010 is gehoord, aan de hoorplicht, als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voldaan en dat hij daarom niet opnieuw gehoord had hoeven worden. In dat kader voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het geschil vóór voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 betrekking had op de vraag of de echtscheidingszaak feitelijk en/of juridisch complex en daarmee bewerkelijk was, terwijl het geschil zich na die uitspraak toespitst op de vraag of de aanvragen om extra uren proportioneel zijn. Dit betekent volgens [appellant] dat na voormelde uitspraak van 6 februari 2013 voor het eerst moest worden beslist over de feiten en omstandigheden die relevant zijn in het kader van laatstgenoemde vraag. Over die feiten en omstandigheden is hij in een eerder stadium van de procedure niet gehoord, zodat van ‘opnieuw’ horen geen sprake is en niet is voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.

Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door de raad in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken, aangezien de nadere inhoudelijke overleggen over de zaak die tussen hemzelf en de raad hebben plaatsgevonden in juli en oktober 2013 niet gelijk te stellen zijn aan het horen als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.

6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu [appellant] voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 22 februari 2010 is gehoord, aan de hoorplicht, als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, is voldaan. Dat [appellant] tijdens die hoorzitting niet expliciet is gehoord over de vraag of de aangevraagde extra uren proportioneel zijn, maakt dit niet anders. In dat kader is van belang dat [appellant] ruimschoots in de gelegenheid is geweest om zijn standpunten daarover voor, tijdens en na de hoorzitting naar voren te brengen. Gelet hierop heeft de raad niet onzorgvuldig gehandeld door [appellant] daarover na de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 niet apart te horen. Dat, naar [appellant] stelt, de rechtbank in haar uitspraak een onjuiste weergave zou hebben gegeven van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het horen, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het feit dat de raad niet gehouden was [appellant] na de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 te horen, faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad opnieuw een bezwaaradviescommissie had moeten instellen eveneens.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de raad in het besluit van 29 oktober 2013 een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, nu de raad in dat besluit een oordeel heeft gegeven over de bewerkelijkheid van de zaak, terwijl met voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 was komen vast te staan dat de zaak bewerkelijk was. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat de raad ten onrechte niet naar de zaak heeft gekeken met een andere dan een ‘witte bril’, aldus [appellant]. Ten slotte betoogt hij in dit kader dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor een juiste proportionaliteitsafweging aangewezen was dat de raad en hij om de tafel zouden gaan zitten om samen tot een zorgvuldige voorbereiding van de proportionaliteitstoets en het mede daarop te baseren besluit te komen. In dat kader heeft hij in beroep ook aangevoerd dat hij deskundigen en getuigen wilde laten horen over de proportionaliteit van de extra bestede uren, aldus [appellant].

8.1. Uit de Leidraad volgt dat dient te worden nagegaan of de kosten van rechtsbijstand opwegen tegen het belang van de zaak. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in dat kader niet per extra aangevraagd uur wordt bekeken of dat doelmatig is besteed, maar dat wordt gekeken naar het verloop en de inhoud van de zaak waar de extra uren voor zijn aangevraagd en in hoeverre die extra uren, gelet op dat verloop en die inhoud, nodig zijn geweest. Gelet hierop heeft de raad in het besluit van 29 oktober 2013 geen onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank onrechte heeft overwogen dat hij geen gronden heeft aangevoerd tegen het bij besluit van 29 oktober 2013 toegekende aantal extra uren. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad de door hem ingediende uren in fase 1 en 2 niet buiten beschouwing had mogen laten, nu er destijds met de Leidraad nieuw beleid werd opgesteld, als gevolg waarvan de beoordeling van de aanvraag om extra uren strenger is geworden. Deze bijzondere omstandigheid had de raad tot een beoordeling uit coulance behoren aan te zetten, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de raad alle uren gezamenlijk had moeten beoordelen en niet naar de verschillende fases had moeten kijken.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200906261/1/H2) geldt bij een heroverweging in bezwaar, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en moet het recht worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt evenzeer voor beleidsregels. Slechts in bijzondere omstandigheden kan er aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan de raad van het hiervoor uiteengezette uitgangspunt had moeten afwijken, zodat de raad terecht de Leidraad heeft toegepast. Dat betekent dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uren in fase 1 en 2 buiten beschouwing dienen te blijven, nu uit de Leidraad volgt dat extra uren die voor de ontvangst van de aanvraag reeds zijn besteed in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. De stelling van [appellant] dat hij zich pas gedurende de behandeling van de zaak realiseerde dat de zaak bewerkelijk was en extra uren vergde, maakt dit niet anders. Het is aan de rechtsbijstandverlener om tijdig een inschatting te maken van het aantal extra benodigde uren en de aanvraag extra uren in te dienen.

Voorts is het door de raad voor fase 3, 4 en 5 toegekende aantal extra uren, gelet op de in het besluit van 29 oktober 2013 gegeven motivering ten aanzien van de werkzaamheden waarvoor extra uren zijn aangevraagd, niet onredelijk. Daarbij heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanzienlijk gedeelte van de opgegeven werkzaamheden in die fasen niet onder het begrip rechtsbijstand vallen of als zaakoverstijgend moeten worden beschouwd. Nu [appellant] zelf een begroting heeft ingediend die in fasen is ingedeeld, heeft de raad die indeling in de besluitvorming mogen aanhouden.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

752.