Uitspraak 201109777/1/A2


Volledige tekst

201109777/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011 in
zaak nr. 10/1733 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2009 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [belanghebbende A], buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 9 september 2009 heeft de raad de tweede aanvraag van [appellant] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [belanghebbende A], afgewezen.

Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de raad de door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juli 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

De Afdeling heeft ter zitting het aldaar gedane verzoek van [appellant], om video-opnamen te mogen maken tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, afgewezen.

Ter zitting heeft [appellant] verzocht om wraking van mr. D. Roemers. Dit verzoek is door een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, bij uitspraak van 5 juni 2012 met zaak nr. 201109777/2/A2 afgewezen.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Ter zitting is als getuige van de zijde van [appellant] [belanghebbende B] gehoord.

Overwegingen

Video-opnamen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), heeft een ieder het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.

2. Alvorens toe te komen aan de inhoudelijke behandeling van het geschil, zal de Afdeling motiveren waarom zij het verzoek van [appellant] om video-opnamen te mogen maken tijdens de inhoudelijke behandeling ter zitting heeft afgewezen.

3. [appellant] betoogt dat hij de video-opnamen moet kunnen maken teneinde te kunnen waarborgen dat zijn zaak correct behandelt wordt in de zin van artikel 6 van het EVRM. Daarnaast betoogt hij dat hij als journalist in zijn werkzaamheden belemmerd wordt door een eventuele weigering, nu hij de video-opnamen op een later moment mogelijk wil gebruiken in die hoedanigheid. Dit is in strijd met artikel 10, eerste lid, van het EVRM en artikel 19, tweede lid, van het IVBPR, aldus [appellant].

4. Blijkens het persbeleid van de Raad van State is het maken van film- en geluidsopnamen in beginsel niet toegestaan tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak. Dat is slechts anders wanneer de zittingsvoorzitter hier bij uitzondering uitdrukkelijk toestemming voor verleent.

De Afdeling stelt voorop dat de inhoudelijke behandeling van de zaak openbaar is. Niet valt in te zien hoe [appellant] in zijn werkzaamheden als journalist wordt belemmerd, nu het [appellant] - en eventuele derden - vrij staat de inhoudelijke behandeling bij te wonen en desgewenst aantekeningen te maken. De weigering om video-opnamen toe te staan behelst derhalve geen beperking in de zin van artikel 10, eerste lid, van het EVRM dan wel artikel 19, tweede lid, van het IVBPR. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat op enige wijze het recht van [appellant] op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt geschonden. [appellant] heeft in dat verband niets gesteld, noch feiten aannemelijk gemaakt die daar op wijzen.

Het betoog faalt.

Vergoeding extra uren

5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

Volgens het Handboek Vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek) wordt de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Bvr 2000, goedgekeurd, wanneer de zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden en alsnog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Een zaak is feitelijk gecompliceerd, indien zich een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet binnen het bereik van de toevoeging. Een zaak is juridisch gecompliceerd, indien binnen het bereik van de toevoeging rechtsvragen beantwoord moeten worden die uitzonderlijk van aard zijn en zich zelden voordoen, aldus de desbetreffende passage.

In de Leidraad bewerkelijke zaken (versie december 2008; hierna: de Leidraad) is de toepassing van het volgens het Handboek gevoerde beleid verder geüniformeerd. Volgens pagina's 5 en 6 kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien het gaat om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus die passage.

6. [appellant] heeft inzake een verleende toevoeging met betrekking tot een omgangsregeling in het kader van een echtscheiding tweemaal om vergoeding van extra uren verzocht, omdat het om een bewerkelijke zaak gaat. Zijn eerste aanvraag is bij besluit van 10 juli 2009 buiten behandeling gesteld overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zijn tweede aanvraag is bij besluit van 9 september 2009 afgewezen. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat volgens hem in de zaak geen rechtsvragen van uitzonderlijke aard of een veelheid van juridisch relevante feiten aan de orde zijn. De raad heeft bij besluit van 22 februari 2010 de eerste aanvraag van 18 juli 2008 aan de hand van de in bezwaar overlegde gegevens alsnog in behandeling genomen, en daarbij afgewezen op dezelfde grond als de tweede aanvraag. De raad heeft tevens het besluit van 9 september 2009 gehandhaafd.

7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat door het betrekken van de ontbrekende gegevens in het besluit van 22 februari 2010, de raad ten onrechte geen nieuw besluit heeft genomen op zijn aanvraag en dat hem daardoor ten onrechte een instantie is ontnomen. Bij de aanvraag van [appellant] ontbraken de, ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Bvr 2000, vereiste begroting en urenspecificatie. [appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen, maar heeft hieraan niet binnen de daarvoor gestelde termijnen gevolg gegeven. De raad heeft vervolgens, overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb, zijn aanvraag buiten behandeling gesteld.

Bij het daartegen door hem gemaakte bezwaar heeft [appellant] de ontbrekende gegevens alsnog overlegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad heeft kunnen besluiten de desbetreffende gegevens alsnog in de behandeling van het bezwaarschrift, overeenkomstig artikel 7:11, van de Awb, te betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201101804/1/H2) is het bestuursorgaan na een juiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet gehouden ontbrekende gegevens en bescheiden die na het nemen van het besluit op de aanvraag alsnog zijn overlegd, bij de heroverweging in aanmerking te nemen, maar staat dit het bestuursorgaan wel vrij. Er is geen verplichting om in die gevallen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank de verwevenheid in deze zaak, met name tussen de vreemdelingenzaak van de bij de echtscheidingszaak en de omgangsregeling betrokken man en deze echtscheidingszaak heeft miskend alsmede de noodzaak om via de pers alarm te slaan, waardoor extra tijd diende te worden besteed.

Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de raad ten onrechte de zaak als niet feitelijk en/of juridisch complex heeft gekwalificeerd. De zaak ziet op een omgangsregeling in een echtscheidingszaak waarbij eergerelateerd geweld een factor is. Hij stelt in dat kader dat eergerelateerd geweld zowel bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvK) als bij hemzelf destijds een onbekend fenomeen was, en dat hij er voor deze specifieke zaak veel onderzoek aan heeft moeten weiden.

8.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de door hem gestelde verwevenheid zou moeten leiden tot vergoeding van extra uren. Verwevenheid tussen een vreemdelingenzaak en een echtscheidingszaak met omgangsregeling is op zich zelve geen onbekend verschijnsel en op zich zelve evenmin juridisch gecompliceerd zodat deze verwevenheid hierom niet dient te leiden tot toekenning van extra uren.

Inschakelen van de pers valt niet binnen de op grond van de Leidraad te vergoeden extra uren.

Bij het beoordelen van een verzoek om vergoeding van extra uren, dient volgens de Leidraad ten eerste te worden beoordeeld of de zaak bewerkelijk is. Onder een bewerkelijke zaak wordt verstaan een zaak die feitelijk en/of juridisch dermate complex is dat niet kan worden verwacht dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens wordt verleend. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich niet zonder meer op het standpunt mocht stellen dat de zaak waar het verzoek betrekking op had niet feitelijk complex was. Hoewel het niet onaannemelijk is dat onenigheid tussen ouders bij het vaststellen van een omgangsregeling vaker voorkomt, mocht de raad in dit geval niet volstaan met die enkele constatering. Uit de Leidraad volgt immers dat ook in de persoon gelegen factoren een rol kunnen spelen, indien objectief verifieerbaar is dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is. In dat verband is van belang dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat eergerelateerd geweld een belangrijke factor was bij de omgangsregeling, en dat de betrokken instanties nog onvoldoende deskundigheid in huis hadden om tot een afgewogen oordeel te komen. De door hem aangevoerde stukken, in het bijzonder de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2009 ter zake van de omgangsregeling tussen [belanghebbende] en zijn kinderen, wijzen ook in die richting. Hiermee is vast komen te staan dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is geweest en dat de zaak waar het verzoek op zag feitelijk complex van aard was. Nu de raad in het besluit van 22 februari 2010 zich slechts op het standpunt heeft gesteld dat onenigheid tussen ouders bij het vaststellen van een omgangsregeling niet ongewoon is, is dat besluit - gelet op het voorgaande - in strijd met het door de raad vastgestelde beleid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hetgeen overigens aangevoerd door [appellant] behoeft daarmee geen bespreking meer.

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doend hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De raad dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011 in zaak nr. 10/1733;

III. verklaart het door J.J. [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 22 februari 2010;

V. draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit aan J.J. [appellant] toe te zenden;

VI. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen: de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, hierna: de raad) aan

J.J. [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

47-729.