Uitspraak 201409972/1/V3


Volledige tekst

201409972/1/V3.
Datum uitspraak: 19 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/24929 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2014 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2014 in zaak nr. 201402277/1/V3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Volgens de vreemdeling bestond, nadat hem op 5 november 2014 een terugkeerbesluit is uitgereikt, geen grond om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren en komt hem vanaf die datum schadevergoeding toe. Hij acht van belang dat uit het rapport van bevindingen van 4 november 2014 blijkt dat hij heeft verklaard zelf zo snel mogelijk te willen terugkeren naar zijn land van herkomst en dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2014 blijkt dat hij beschikt over een door de Koninklijke Marechaussee echt bevonden Macedonisch paspoort en over € 330,00 waarmee hij een ticket naar Macedonië had kunnen bekostigen.

1.1. Uit voormelde uitspraak van 8 april 2014 volgt - voor zover thans van belang - dat zolang de wetgever niet tot implementatie van artikel 15 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) betreft, is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.

Verder volgt uit die uitspraak dat bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van de vreemdeling valt af te leiden.

1.2. In het terugkeerbesluit van 5 november 2014 heeft de staatssecretaris ter motivering van het voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel gewezen op verschillende omstandigheden die volgens hem, in onderlinge samenhang bezien, grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel niet zal meewerken aan zijn vertrek of de verwijderingsprocedure. Onder meer is volgens de staatssecretaris hierbij van belang dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van zijn verblijf in Nederland bleken, dat hij had verklaard in Nederland werk te willen gaan zoeken dan wel een vrouw te vinden om mee te trouwen, dat hij op 1 november 2014 een asielaanvraag heeft gedaan om die aanvraag diezelfde dag weer in te trekken en dat is gebleken dat de vreemdeling geen vaste woon- en verblijfplaats heeft noch beschikt over voldoende middelen van bestaan. Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2014 blijkt dat de vreemdeling beschikt over een Macedonisch paspoort, welk document door de Falsificaten Schiphol Desk goed is bevonden

1.3. Gelet op het voorgaande bestond na het terugkeerbesluit van 5 november 2014 geen grond om de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 5 november 2014 tot 9 november 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris is bij uitspraak van heden in zaak nr. 201409950/1/V3 in de proceskostenvergoeding veroordeeld. In aanmerking genomen dat de zaak nr. 201409950/1/V3 en de onderhavige zaak moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in de onderhavige zaak.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/24929;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 320,00 (zegge: driehonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2015

47.