Uitspraak 201402277/1/V3


Volledige tekst

201402277/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2014 in zaken nrs. 14/4800 en 14/4804 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 23 februari 2014 is de vreemdeling de verdere toegang geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er na de afwijzing van zijn asielaanvraag grond bestond voor de staatssecretaris om de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voort te zetten. Hiertoe betoogt hij primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover het betreft de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als hier aan de orde, niet in het nationale recht is geïmplementeerd en dat aan de voortzetting van de hem opgelegde maatregel dan ook niet ten grondslag kon worden gelegd dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Subsidiair voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat hij de voorbereiding van de terugkeer of verwijderingsprocedure niet ontwijkt of belemmert, omdat hij in het bezit is van een geldig en goed bevonden paspoort.

1.1. Met het afwijzende besluit van 2 maart 2014 op zijn asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 is daarmee, gelet op artikel 2, eerste lid, daarvan, de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing geworden.

1.2. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4, kan zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.

Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van de vreemdeling valt af te leiden.

1.3. De vreemdeling is op 23 februari 2014, nadat hij te kennen had gegeven asiel te willen vragen, de verdere toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit was van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat hij voorts niet beschikte over voldoende middelen van bestaan om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdeling op dezelfde dag de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. In voormeld besluit van 2 maart 2014 heeft de staatssecretaris ter motivering van het voortzetten van deze maatregel gewezen op verschillende omstandigheden die volgens hem, in onderlinge samenhang bezien, grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel niet zal meewerken aan zijn vertrek of de verwijderingsprocedure. Onder meer is volgens de staatssecretaris hierbij van belang dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van een voor zijn beoogde verblijf benodigd visum en dat hij in het verleden meerdere aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, die alle zijn afgewezen. Dat de vreemdeling naar Mexico is gereisd, leidt volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer niet zal ontwijken of belemmeren, nu hij kennelijk niet de intentie had om zich daar te vestigen.

Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is immers gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 2014 blijkt dat de vreemdeling beschikt over zowel een Russisch als een Mexicaans paspoort, welke documenten beide door de Falsificaten Schiphol Desk goed zijn bevonden.

1.4. Gelet op het voorgaande bestond na het besluit van 2 maart 2014 geen grond om de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren.

De grief slaagt.

2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 maart 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2014 in zaak nr. 14/4800;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.960,00 (zegge: twee duizend negenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014

595.