Uitspraak 201205224/1/V4


Volledige tekst

​201205224/1/V4.
Datum uitspraak: 17 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/14733 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2012 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 mei 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de voorbereiding van zijn terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt dan wel belemmert nu gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden die tot toegangsweigering hebben geleid niet meer van toepassing zijn, er voorts sprake is van drie omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de vreemdeling blijkens het verslag van het vertrekgesprek van 11 mei 2012 niet meewerkt aan zijn vertrek.

Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat bij de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel door de minister ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt, hetgeen, gelet op het bepaalde in artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31; hierna: de Opvangrichtlijn), wel noodzakelijk was. Daarnaast voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister met een minder dwingende maatregel had dienen te volstaan. Tot slot stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is nu, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake is van drie omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vb 2000. Daartoe betoogt de vreemdeling dat hij zich niet zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reispapieren maar deze onder dwang heeft afgegeven aan de reisagent, en dat het feit dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan te algemeen van aard is om aan te kunnen nemen dat er een risico op onderduiken bestaat.

2.2. Uit het op 20 april 2012 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven een asielaanvraag in Nederland te willen indienen, op deze dag is overgedragen aan de afdeling 'Claims Identificatie en Artikel 4' van de Brigade Vreemdelingenzaken van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol. Nadat de vreemdeling op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de toegang was geweigerd, is hem op 20 april 2012, onder verwijzing naar de toegangsweigering, op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het Aanmeldcentrum Schiphol. Op 21 april 2012 heeft de vreemdeling een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. De minister heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 28 april 2012, in welk besluit tevens is opgenomen dat de eerder aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel wordt voortgezet nu niet is gebleken dat er in casu sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan voortzetting van deze maatregel, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.

2.3. Bij uitspraak van 22 mei 2012 in zaak nr. 201106665/1/V4 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat een onderdaan van een derde land of een staatloze, vanaf het moment dat hij in persoon ten overstaan van de autoriteiten de wens kenbaar heeft gemaakt om hem internationale bescherming te verlenen, rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft verkregen en op het grondgebied van Nederland mag verblijven, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Dat aan deze vreemdeling op grond van artikel 3 van de Vw 2000 de toegang is geweigerd, maakt dit niet anders.

Uit het voorgaande volgt dat de Opvangrichtlijn vanaf het moment dat de vreemdeling op 20 april 2012 in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee te kennen gaf asiel te willen vragen op hem van toepassing is geworden.

2.3.1. In voormelde uitspraak van 22 mei 2012 heeft de Afdeling eveneens overwogen dat het standpunt van de minister dat in gevallen als hier aan de orde het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, niet onjuist is en dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd daarom in beginsel kunnen worden aangemerkt als gevallen waarin het nodig blijkt om een asielzoeker op een bepaalde plaats vast te houden, als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn.

Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak overwogen dat met artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en het voor de toepassing daarvan in paragraaf C12/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen beleid, waarvan de in overweging 2.7.2. van die uitspraak weergegeven praktische invulling door de minister geacht moet worden deel uit te maken, voldoende is gewaarborgd dat geen vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, dan wel een reeds opgelegde maatregel wordt opgeheven indien, in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een vreemdeling, het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is.

Aldus wordt, zoals de Afdeling heeft overwogen, voldaan aan het vereiste van artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn.

2.3.2. Indien in gevallen als hier aan de orde een minder dwingende maatregel dan vrijheidsontneming wordt opgelegd, heeft dat tot gevolg dat feitelijk verdere toegang tot Nederland wordt verkregen. Zoals hiervoor onder 2.3.1. is overwogen en anders dan de vreemdeling betoogt, is het standpunt van de minister dat in beginsel steeds moet worden aangenomen dat het grensbewakingsbelang alleen kan worden veiliggesteld door het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel dan ook niet onjuist.

2.3.3. Van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de minister in het geval van de vreemdeling niettemin van vrijheidsontneming had moeten afzien, is niet gebleken. Door de vreemdeling zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de minister ten onrechte het grensbewakingsbelang heeft laten prevaleren boven het belang van de vreemdeling bij de toepassing van een minder dwingende maatregel.

2.4. Voor zover het betoog van de vreemdeling ziet op de periode van vrijheidsontneming na voormeld besluit van 28 april 2012, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4.1. Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is op 28 april 2012 geëindigd. Hieruit volgt dat Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) vanaf dat moment op de vreemdeling van toepassing is geworden. Dat geldt ook voor artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. Immers moet, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4, de aan de vreemdeling opgelegde maatregel mede worden geacht te dienen ter voorbereiding van de terugkeer en/of de uitvoering van de verwijderingsprocedure.

2.4.2. In het besluit van 28 april 2012, onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking', is vermeld dat dit besluit mede tot gevolg heeft dat de vreemdeling na bekendmaking van de beschikking ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Vw 2000 Nederland onmiddellijk dient te verlaten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3), is aldus in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er voor hem een terugkeerverplichting is. Hieruit volgt dat er jegens de vreemdeling een terugkeerprocedure loopt.

Voorts moet, zoals in 2.4.1 is overwogen, de aan de vreemdeling opgelegde maatregel mede worden geacht te dienen ter voorbereiding van de terugkeer en/of de uitvoering van de verwijderingsprocedure.

2.4.3. Artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is, voor zover het de oplegging en voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vb 2000 niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Deze bepalingen zien immers alleen op bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000. Dit betekent dat een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.

Bij de beoordeling of de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister - ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins - op deze omstandigheden heeft gegeven en - in samenhang daarmee - met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.

2.4.4. Aan de vreemdeling is de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd omdat hem de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van artikel 3 van de Vw 2000. In het besluit tot toegangsweigering van 20 april 2012 is vermeld dat de vreemdeling de toegang is geweigerd omdat hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat hij niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Uit het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag alsmede tot het nemen van een terugkeerbesluit van 25 april 2012 blijkt dat de vreemdeling meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Reeds hierom bestaat grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Het betoog van de vreemdeling dat hij zijn reispapieren onder dwang aan de reisagent heeft meegegeven biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds nu de vreemdeling dit betoog niet nader heeft onderbouwd.

2.4.5. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

2.5. De grief faalt.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012

348-719.