Uitspraak 201403835/1/A1


Volledige tekst

201403835/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Korendijk,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaak nr. 13/6947 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Korendijk.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2013 is het college overgegaan tot intrekking van de aan [appellant] verleende vergunning voor het oprichten van een bedrijfswoning en een bedrijfsloods op het adres [locatie] te [plaats], voor zover die vergunning ziet op de bedrijfsloods.

Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.N.L. Frieswijk-Tjon Sieuw en B. Weeda, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college aan [appellant] een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en een bedrijfsloods op het perceel.

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

3. Het college heeft een beleidsregel over het intrekken van een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) betrokken bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 april 2013. Daarin is vermeld dat indien niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de bouw is begonnen, of de bouwwerkzaamheden 26 weken stil hebben gelegen, in bijzondere gevallen met toestemming van het college en onder een aantal voorwaarden de termijn met uiterlijk een jaar kan worden verlengd. Daarin is voorts vermeld dat indien binnen de voornoemde termijn niet kan worden begonnen met de bouw, in uitzonderlijke onvoorziene gevallen met toestemming van het college de termijn met nogmaals een jaar kan worden verlengd. Verder is daarin vermeld dat in de overige gevallen de verleende vergunning kan worden ingetrokken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was over te gaan tot gedeeltelijke intrekking van de aan hem verleende vergunning. Daartoe voert hij aan dat de bedrijfswoning nog niet gereed is, zodat met de bouwwerkzaamheden aan de bedrijfsloods niet hoefde te worden gestart. In dat verband stelt hij dat de bedrijfswoning niet door hem gereed gemeld is. Voorts stelt [appellant] dat hij erop mocht vertrouwen dat pas met de bouw van de loods mocht worden gestart op het moment dat de bedrijfswoning volledig gerealiseerd was.

4.1. Vast staat dat met de bouw van de bedrijfswoning tijdig een aanvang is gemaakt en dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 17 september 2013 geen aanvang was gemaakt met de bouw van de bedrijfsloods. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013 in zaak nr. 201304161/1/A4 met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende de in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo genoemde termijn geen gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bedrijfswoning niet zelfstandig ten dienste kan staan aan de uitoefening van het bedrijf van [appellant]. Aangezien sinds het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning geen aanvang is gemaakt met de bouw van de bedrijfsloods en in aanmerking genomen dat de bedrijfswoning zelfstandig ten dienste kan staan aan de uitoefening van het bedrijf van [appellant], heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was de vergunning gedeeltelijk in te trekken.

Over het betoog van [appellant] dat de bouw van de bedrijfsloods niet eerder hoefde aan te vangen dan nadat de werkzaamheden aan de bedrijfswoning zouden zijn afgerond, dan wel dat niet eerder met de bouw van de loods mocht worden aangevangen dan nadat de werkzaamheden aan de woning zouden zijn afgerond, wordt als volgt overwogen. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat uit de omgevingsvergunning of uit andere gegevens volgt dat de bedrijfswoning gereed moest zijn voordat met de bouw van de bedrijfsloods mocht worden gestart. Van in dat verband gedane toezeggingen is niet gebleken. In de bijlage van het besluit van 12 april 2006 is gewezen op de bevoegdheid van het college om tot intrekking van de vergunning over te gaan en zijn de beleidsregels vermeld die het college daarbij in acht neemt. Voor het oordeel dat uit de aanvraag of uit andere gegevens volgt dat pas met de bouw van de loods zou worden gestart als de werkzaamheden aan de woning zouden zijn afgerond, heeft de rechtbank eveneens terecht geen aanknopingspunten gezien. Het betoog faalt in zoverre.

4.2. Aangezien de realisering van de bedrijfswoning en de loods niet opeenvolgend diende plaats te vinden, is niet van belang of de bedrijfswoning ten tijde van het besluit op bezwaar gereed was. Dat betoog behoeft derhalve geen bespreking.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot intrekking van de vergunning. Daartoe voert hij dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. In dat verband stelt hij dat het perceel in 2009 als "transformatielocatie" is aangemerkt. Voorts stelt hij dat de ontstane onzekerheid over de toekomstige bestemming van zijn percelen rechtvaardigt dat vooralsnog niet met de bouw van de bedrijfsloods is aangevangen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401622/1/A4), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.

5.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid mocht overgaan tot intrekking van de omgevingsvergunning, voor zover die ziet op de bedrijfsloods. Het college heeft het belang bij het tegengaan van ongebruikte omgevingsvergunningen in redelijkheid mogen meewegen bij zijn besluitvorming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401622/1/A4), is de enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij voornemens is de omgevingsvergunning, voor zover die vergunning ziet op de bedrijfsloods, op korte termijn te benutten. Zij heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning ten aanzien van de bedrijfsloods aan het college is toe te rekenen. Daarbij heeft de rechtbank terecht de stelling van het college betrokken dat er geen concrete plannen zijn om de huidige agrarische bestemming van het perceel te wijzigen naar een woonbestemming. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college tweemaal uitstel heeft verleend van de termijn waarbinnen [appellant] een aanvang diende te maken met de bouw van de bedrijfsloods en dat hij geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan het college in redelijkheid van gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

6. Voor het overige heeft [appellant] slechts verwezen naar de door hem in beroep aangevoerde gronden en ingenomen stellingen. Op de daarin genoemde gronden en stellingen is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015

672.