Uitspraak 201304161/1/A4


Volledige tekst

201304161/1/A4.
Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 26 maart 2013 in zaak nr. 12/1041 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Toorank Productions B.V.

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college de bij besluit van 22 september 2008 aan Toorank op grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het produceren, distilleren en bottelen van alcohol- en niet-alcoholhoudende dranken met en zonder koolzuur alsmede de verpakking ervan gedeeltelijk ingetrokken.

Bij uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het door Toorank daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 februari 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Toorank heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en Toorank hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.H. Liebregts, advocaat te Nijmegen, I.M.I. van den Berg en E.J.M.W. Waterval, en Toorank, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels en E.J.W. Hansen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college de bij besluit van 22 september 2008 verleende vergunning, die ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, ingetrokken voor zover het de activiteiten betreft die betrekking hebben op het stoken van whisky.

2. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo een grondslag biedt voor gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning wanneer slechts gedeeltelijk handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Daartoe stelt het college dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo ook kan worden toegepast als een gedeelte van de vergunning niet is gebruikt.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat vast staat dat Toorank in de drie jaar voorafgaand aan de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning dranken heeft opgeslagen op het terrein van de inrichting. Dat betekent dat niet kan worden geoordeeld dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze bepaling daarom geen grondslag vormen voor de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2006 in zaak nr. 200507197/1. Volgens de rechtbank is in die uitspraak op overeenkomstige wijze geoordeeld over de gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Die bepaling verleende, aldus de rechtbank, een vergelijkbare intrekkingsbevoegdheid als thans artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de invoering van de Wabo de wetgeving op dit punt inhoudelijk is gewijzigd.

2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet dat de bevoegdheid tot het geheel dan wel gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning slechts bestaat als in het geheel geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Temeer gezien de woorden 'voor zover' in de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, die erop duiden dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt. Vaststaat dat het stoken van whisky gedurende drie jaar niet binnen de inrichting heeft plaatsgevonden. Het college was dan ook bevoegd om de vergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, voor wat betreft het stoken van whisky in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

3. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

4. Toorank stelt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte gedeeltelijk heeft ingetrokken. Daarmee gaat het college er volgens haar aan voorbij dat het stoken van whisky onlosmakelijk met de overige vergunde activiteiten is verbonden.

4.1. Vaststaat dat binnen de inrichting stoken van whisky nooit heeft plaatsgevonden en dat de overige activiteiten waarvoor vergunning is verleend wel hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat er niet een zodanige samenhang tussen het stoken van whisky en de overige activiteiten van de inrichting bestaat dat het college daarin aanleiding had moeten zien om van gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning af te zien. Het betoog faalt.

5. Toorank stelt dat het haar niet te verwijten valt dat zij niet met het stoken van whisky is aangevangen en daarom gedurende drie jaar in zoverre geen van de aan haar verleende vergunning gebruik heeft gemaakt. Het college heeft volgens Toorank dan ook niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken. Toorank stelt te hebben gewacht met investeringen voor de oprichting van de distilleerderij omdat de gemeente voornemens was het terrein van de inrichting te verwerven om woningbouw nabij de inrichting mogelijk te maken. Op enig moment is volgens Toorank door de gemeente van dit voornemen afgezien en was de gemeenteraad voornemens om het bestemmingsplan zodanig te wijzigen dat een distilleerderij voor het stoken van whisky op de huidige locatie niet langer zou zijn toegestaan. Als gevolg van die voorgenomen planologische besluitvorming heeft Toorank, naar zij stelt, van investeringen in de distilleerderij afgezien. Gelet hierop kon het college volgens Toorank de vergunning niet in redelijkheid gedeeltelijk intrekken.

5.1. Ten tijde van de vergunningverlening op 22 september 2008 was duidelijk dat in de omgeving van de inrichting woningbouw zou worden gerealiseerd. Onduidelijk was wat de gevolgen van deze planologische ontwikkelingen voor de inrichting zouden zijn. Gelet op de onzekerheid als gevolg van deze planologische ontwikkelingen kan Toorank redelijkerwijs niet worden verweten dat zij heeft afgezien van investeringen voor het stoken van whisky en dat zij dus gedurende drie jaar geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning voor zover die op stoken van whisky ziet. Het college heeft gelet hierop niet in redelijkheid tot gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning kunnen overgaan. Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

Van het college wordt geen griffierecht geheven.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Toorank Productions B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

492-778.