Uitspraak 200507197/1


Volledige tekst

200507197/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Spijkenisse,

en

het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder de op 17 mei 1994 krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende vergunning voor het oprichten van een inrichting voor onder meer de openbare verkoop aan derden van benzine, dieselolie en LPG voor motorvoertuigen, met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk ingetrokken, voor zover met deze vergunning is toegestaan dat meer dan 500 m3 aan LPG per jaar wordt doorgezet.

Bij besluit van 30 juni 2005, verzonden op 6 juli 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarnaast besloten het besluit van 30 november 2004 in zoverre te herzien, dat de toegestane maximale jaarlijkse doorzet van LPG wordt vastgesteld op 1000 m3.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2005.

Bij brief van 4 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en F.H. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de Wet milieubeheer geen ruimte biedt voor het gedeeltelijk intrekken van de vergunde doorzet van LPG.

Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in elk geval de afgelopen drie jaren feitelijk sprake was van een doorzet van niet meer dan 250 m3 per jaar en dat in de vergunning geen maximum was verbonden aan de LPG-doorzet. Verweerder is, gelet hierop, van mening dat artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer grondslag kan bieden voor de gedeeltelijke intrekking van de vergunning.

2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen in het belang van de bescherming van het milieu.

2.3. Vast staat dat appellante in de bewuste periode LPG heeft verkocht, hetgeen een activiteit is waarop de vergunning uit 1994 mede betrekking heeft. Er kan derhalve niet worden geoordeeld dat in zoverre gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c. Daarmee kan deze bepaling in dit geval geen grondslag bieden voor een gedeeltelijke intrekking van de vergunning.

De Afdeling is verder van oordeel dat het limiteren van de doorzet van LPG moet worden aangemerkt als een beperking in de zin van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van artikel 8.23, eerste lid, kan een beperking waaronder de vergunning kan worden verleend alsnog worden aangebracht in het belang van de bescherming van het milieu.

De Afdeling vindt steun voor haar oordeel over de vraag of artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, toepassing mocht krijgen in de omstandigheid dat de schadevergoedingsregeling van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op beschikkingen krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, en daarentegen wel op beschikkingen krachtens artikel 8.23, eerste lid.

2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer moet worden vernietigd.

De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse van 30 juni 2005, kenmerk B6/05-39;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse van 30 november 2004, kenmerk 401320;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Spijkenisse aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Spijkenisse aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff , ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006

190-428.