Uitspraak 201403937/1/A2


Volledige tekst

201403937/1/A2.
Datum uitspraak: 21 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2014 in zaken nrs. 12/1831, 12/1845, 12/1846 en 12/1847 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluiten van 4 en 9 maart 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over 2008, 2009, 2010 en 2011 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien tot nihil.

Bij besluit van 12 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke Regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien het gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wko, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wko met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. Aan het besluit van 12 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de door [appellant] overgelegde overeenkomst 1 juli 2010 als ingangsdatum heeft, zodat aan de kinderopvang in de periode 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2010 geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, ten grondslag heeft gelegen. Verder heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de periode 2008 tot en met 2011 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.

3. De rechtbank heeft het besluit van 12 april 2012 vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van het door hem tegen de besluiten van 4 en 9 maart 2011 gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat zij van oordeel is dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gehad.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij stelt dat hij de gastouder in 2008 en 2009 meer heeft betaald dan hetgeen hij aan voorschotten heeft ontvangen en aldus kosten van kinderopvang te hebben gehad.

Verder betoogt hij dat hij is afgegaan op de voorlichting van het gastouderbureau en dat hij op de juistheid daarvan mocht vertrouwen, aangezien de Belastingdienst/Toeslagen de bedrijfsvoering van het gastouderbureau heeft onderzocht en goedgekeurd. De dienst mocht de over 2008 tot en met 2011 toegekende voorschotten dan ook niet herzien naar nihil, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.

Uit de jaaropgaven voor 2008 en 2009 blijkt dat de kosten van kinderopvang in beide jaren € 26.644,80 bedroegen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij deze kosten heeft voldaan, heeft [appellant] gewezen op de door hem overgelegde kwitanties van contante betalingen aan de gastouder. Deze kwitanties heeft hij evenwel niet gestaafd met bankafschriften, waaruit blijkt dat met het oog op die betalingen geldopnames zijn gedaan. Hij heeft dan ook niet aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang in 2008 en 2009 volledig heeft voldaan.

De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat [appellant] niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Voor zover [appellant] is afgegaan op voorlichting van de zijde van het gastouderbureau, heeft hij daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat hij in 2008, 2009, 2010 en 2011 aanspraak op kinderopvangtoeslag had, nu de Belastingdienst/Toeslagen het ter zake bevoegde bestuursorgaan is. Dat de Belastingdienst/Toeslagen de werkwijze van het gastouderbureau heeft goedgekeurd en [appellant] zich daarom niettemin op de uitlatingen van het gastouderbureau mocht verlaten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.

w.g. Borman w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015

686.