Uitspraak 201404417/1/A1


Volledige tekst

201404417/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2014 in zaak nr. 12/6006 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuid (thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de autobusparkeergelegenheid in de Hobbemastraat tussen het perceel [locatie 1] en de Paulus Potterstraat opgeheven en daarbij de strook in de Hobbemastraat van het perceel [locatie 2] tot aan de Paulus Potterstraat aangewezen als locatie waar autobussen hun passagiers kunnen laten in- en uitstappen.

Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 10 september 2013 heeft het dagelijks bestuur de motivering van het besluit van 23 oktober 2012 gewijzigd.

Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 23 oktober 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het ingestelde beroep tegen het besluit van 10 september 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters en ing. R.F. Kooper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2. Bij het in het besluit van 10 september 2013 in stand gelaten besluit van 26 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur besloten om de autobusparkeerplaats aan de [locatie 2] en de Paulus Potterstraat, besluitonderdeel XVII uit een verkeersbesluit van 28 november 1996, op te heffen en de strook aan de [locatie 1] tot aan de Paulus Potterstraat aan te wijzen als locatie waar autobussen hun passagiers kunnen laten in- en uitstappen.

Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 10 september 2013 ten grondslag gelegd dat deze maatregel ertoe strekt de inrichting van de weg en de bruikbaarheid daarvan te behouden. Wegens het besluit mogen autobussen stoppen om hun passagiers in en uit te laten stappen waardoor de passagiers vanuit een veilige plaats zich kunnen verspreiden naar de musea en attracties in de omgeving van het Museumplein, aldus het dagelijks bestuur. Verder blijkt uit het verkeersbord E8 volgens het dagelijks bestuur duidelijk dat de strook niet als parkeerstrook mag worden gebruikt door andere voertuigen, maar uitsluitend mag worden benut voor het in- en uitstappen van passagiers van autobussen.

3. Vast staat dat [appellante] eigenaar is van het pand op het perceel [locatie 2] waarvan het erf grenst aan het trottoir dat naast de voormelde in- en uitstaphalte voor autobussen is gelegen. [appellante] heeft een parkeerplaats in gebruik op haar eigen terrein in overeenstemming met het in het bij besluit van 25 mei 2011 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" opgenomen gebruik van haar perceel. Om deze parkeerplaats op haar perceel te kunnen bereiken vanaf de Hobbemastraat dient zij over de bij het onderhavige besluit aangewezen locatie waar passagiers van autobussen kunnen in- en uitstappen en het trottoir te rijden. Daarnaast heeft [appellante] op 10 september 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten met [bedrijf] waarin is overeengekomen dat [appellante] via het perceel van [bedrijf] haar parkeerplaats kan bereiken.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid een verkeersbesluit heeft kunnen nemen. Zij voert hiertoe aan dat het dagelijks bestuur niet heeft onderkend dat haar belangen, bestaande uit het gebruiken van een parkeerplaats welke ingevolge het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" is toegestaan, zwaarder wegen dan de belangen die het dagelijks bestuur aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, mede nu deze aan het besluit ten grondslag gelegde belangen volgens haar eveneens een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het voormelde bestemmingsplan. In dit verband voert [appellante] aan dat de vaststellingsovereenkomst van 10 september 2008 bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rol heeft gespeeld en deze vaststellingsovereenkomst bovendien door [bedrijf] te allen tijde kan worden ontbonden.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201209693/1/A3) komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van het verkeer'. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van een verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen. Hierbij is van belang dat in hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de uitweg naar de Hobbemastraat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tuin van het perceel op enig moment in gebruik is genomen om te parkeren, maar dat daarmee nog geen kenbare uitweg is ontstaan richting de Hobbemastraat. In dit kader heeft de rechtbank van belang mogen achten dat niet is gebleken dat [appellante] een voorziening aanwezig heeft gehad die door de uiterlijke kenmerken daarvan voor de overige weggebruikers duidelijk kenbaar is als uitweg. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat in het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" een parkeerplaats is opgenomen op het perceel van [appellante], met zich brengt dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de parkeergelegenheid in het bestemmingsplan op verzoek van [appellante] is opgenomen om het feitelijke gebruik dat van het perceel wordt gemaakt te legaliseren. Verder is hierbij van belang dat het gebruik zoals dat is opgenomen in het bestemmingsplan door het verkeersbesluit niet onmogelijk wordt gemaakt, nu [appellante], gelet op een met [bedrijf] gesloten overeenkomst, toegang heeft tot haar parkeerplaats via het perceel van [bedrijf]. Dat deze overeenkomst in de toekomst zou kunnen worden opgezegd maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat het dagelijks bestuur geen rekening heeft mogen houden met deze ten tijde van het besluit van 10 september 2013 geldende overeenkomst. In dit kader heeft het dagelijks bestuur daarnaast van belang mogen achten dat in de huidige situatie voor de uitweg van [appellante] geparkeerd kan worden van 17.00 uur tot 08.30 uur aan de Hobbemastraat terwijl ten gevolge van het verkeersbesluit slechts door bussen gebruik mag worden gemaakt van de halteplaats voor het laten in- en uitstappen van passagiers. Het parkeren van personenwagens en bussen is derhalve niet toegestaan waardoor [appellante] , mogelijk na te hebben gewacht, haar parkeerplaats zou kunnen bereiken via de Hobbemastraat. Het eerst ter zitting gevoerde betoog dat van [appellante] gelet op haar gezondheid niet kan worden gevergd dat zij geen gebruik kan maken van een uitweg aan de Hobbemastraat leidt niet tot een ander oordeel, nu het gelet op het voorgaande niet onmogelijk is om haar parkeerplaats te bereiken via de twee tot haar beschikking staande in- en uitritten.

Anders dan [appellante] betoogt gaat een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2001 in zaak nr. 200001825/1 (gepubliceerd in Gst. 2001, 7139, 2) niet op, reeds omdat in die procedure anders dan in de onderhavige aan de orde was of het dagelijks bestuur in redelijkheid een uitwegvergunning heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een noodzaak voor een halteplaats bestaat, nu recentelijk een bushaven voor het Stedelijk Museum is aangelegd en ruimte voor een bushaven bij het Van Goghmuseum is ontstaan.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201110918/1/A3) hoeft het dagelijks bestuur niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de recentelijk aangelegde parkeerplaats voor het Stedelijk Museum weliswaar heeft gezorgd voor een verminderd gebruik van de halteplaats aan de Hobbemastraat, maar dat de halteplaats aan de Hobbemastraat desalniettemin noodzakelijk is. Het dagelijks bestuur heeft in dit kader van belang mogen achten dat de bushaven voor het Stedelijk Museum niet altijd afdoende is om al de bussen met toeristen gelegenheid te bieden uit en in te stappen bij deze halte. Hierbij heeft de rechtbank in navolging van het dagelijks bestuur voorts van belang mogen achten dat de vrijgekomen ruimte voor het Van Goghmuseum is aangewezen als strook ten behoeve van taxistandplaatsen, invalidenparkeerplaatsen en laad- en loshavens en derhalve onvoldoende ruimte bestaat om aldaar te kunnen voorzien in een halteplaats voor autobussen.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verkeersbesluit niet in strijd is met artikel 4.24, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV). Zij voert hiertoe aan dat de mogelijkheid die door het verkeersbesluit wordt geboden om passagiers van bussen ter plaatse te laten in- en uitstappen feitelijk betekent dat bussen zeer lang blijven staan en derhalve parkeren.

6.1. Ingevolge artikel 4.1, onder a, van de APV wordt in paragraaf 6 verstaan onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Ingevolge artikel 4.24, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden een voertuig dat, de lading meegerekend, een lengte heeft van meer dan 6,00 m of een hoogte van meer dan 2,40 m, te parkeren op de weg bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw hinderlijk wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij besluit van 10 september 2013 gehandhaafde besluit van 26 maart 2012 niet in strijd is met artikel 4.24 van de APV, nu autobussen uitsluitend mogen stilstaan om passagiers te laten in- en uitstappen. Het parkeren van autobussen is met het verkeersbesluit derhalve niet toegestaan. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat autobussen in de praktijk parkeren een kwestie van handhaving betreft en dat dat in de onderhavige procedure niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellante] haar in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, vormt dit louter herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

700.