Uitspraak 201401145/1/A1


Volledige tekst

201401145/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2013 in zaak nr. 13/2955 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau voor Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2012, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 20 februari 2013, heeft het CBR aan [appellante] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd, vereist voor het besturen van de categorieën motorvoertuigen waarvoor aan haar een rijbewijs is afgegeven, en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.

Bij besluit van 29 april 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.L. Leefers, advocaat te Bussum, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst - van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 24 oktober 2012 heeft de Politie Gooi en Vechtstreek een mededeling aan het CBR gestuurd als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Volgens die mededeling bestaat het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Dit vermoeden is gebaseerd op de rechtstreekse betrokkenheid van [appellante] op 18 oktober 2012 bij een aanrijding van drie geparkeerde auto’s met duidelijke materiële schade en haar verklaring de aanrijding niet te hebben gemerkt zoals beschreven in de bijgaande processen-verbaal, aldus de mededeling. Op deze mededeling is de besluitvorming gevolgd zoals is weergegeven onder het procesverloop.

2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.

Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet als betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig rechtstreeks is betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële dan wel letselschade en verklaart de aanrijding niet te hebben bemerkt.

Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel I.2 van Bijlage 1 van de Regeling zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

(…)

2. Onvoldoende rekening houden met de omvang van het motorrijtuig waardoor bijvoorbeeld bochten te ruim of te krap worden genomen.

3. Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt:

c. bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen.

3. Het CBR heeft zijn besluit van 29 april 2013 gebaseerd op een proces-verbaal verhoor verdachte van 18 oktober 2012, een proces-verbaal verhoor getuige van 18 oktober 2012 en een proces-verbaal van bevindingen van 19 oktober 2012. Voormelde pv’s zijn opgemaakt op ambtsbelofte.

[appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze processen-verbaal naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het CBR deze niet - of niet zonder meer - aan zijn besluit van 29 april 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.

[appellante] voert daartoe aan dat zij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat zij aan de verbalisant heeft meegedeeld met haar pianostemmer, die op 18 oktober 2012 in haar woning aanwezig was, na afloop van de werkzaamheden een glas whisky te hebben gedronken voorafgaand aan de bewuste autorit.

[appellante] wijst ter ondersteuning van haar verklaring naar een door haar overgelegde verklaring van de pianostemmer.

Verder voert [appellante] aan dat uit het verslag van de hoorzitting van het CBR van 9 april 2013 blijkt dat [appellante] iets heeft gevoeld tijdens het rijden en heeft moeten uitwijken voor een kat. Volgens [appellante] kon zij door het drukke verkeer niet stoppen en is zij door naar huis gereden met de bedoeling om na het drinken van een kopje koffie te gaan kijken naar mogelijke schade. [appellante] had op het moment dat de verbalisant aanbelde een overjas aangetrokken om te vertrekken, aldus [appellante].

Voorts voert [appellante] aan dat op het tijdstip dat zij op 18 oktober 2012 werd gehoord als verdachte jegens haar nog geen redelijk vermoeden van schuld kon bestaan als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens [appellante] is de getuige, uit wiens verklaring een redelijk vermoeden van schuld kon worden afgeleid, eerst na het horen van [appellante] gehoord. Er bestond geen bevoegdheid om [appellante] te verhoren als verdachte en derhalve heeft het CBR zich ten onrechte mede gebaseerd op het proces-verbaal verhoor verdachte. Als gevolg daarvan kon evenmin een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bestaan, aldus [appellante].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2014 in zaak nr. 201400347/1/A1) mag een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval aanleiding bestond om van dat uitgangspunt af te wijken. Dat [appellante] voor de bewuste autorit een klein glas whisky met de pianostemmer heeft gedronken, maakt niet dat het CBR aan de in de processen-verbaal vermelde feiten en omstandigheden minder betekenis mocht hechten. Verder heeft [appellante] met de nadien ter zitting bij de rechtbank en bij de hoorzitting van het CBR afgelegde verklaringen dat zij iets had gevoeld tijdens het rijden, door het drukke verkeer naar huis was gereden om na het drinken van een kopje koffie de mogelijke schade te zullen bekijken en een overjas had aangetrokken op het moment dat de verbalisant aanbelde, niet aannemelijk gemaakt dat de processen-verbaal op onjuiste dan wel onvolledige waarnemingen zijn gebaseerd, reeds omdat deze verklaringen anders dan die waarvan het CBR is uitgegaan niet door getuigenverklaringen worden ondersteund.

3.2. Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat het CBR zich ten onrechte heeft gebaseerd op het proces-verbaal verhoor verdachte, omdat er geen bevoegdheid bestond om haar te horen als verdachte.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201303963/1/A1) bestaat er geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het administratiefrechtelijk geding zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Nog daargelaten de vraag of in deze zaak sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs als hiervoor bedoeld, kan in ieder geval niet worden gezegd dat zich hier een situatie voordoet waarin het gebruik van verkregen bewijs ontoelaatbaar zou zijn.

3.3. Gelet op het vorenstaande heeft het CBR zijn besluit op bezwaar van 29 april 2013 mogen baseren op het proces-verbaal verhoor verdachte van 18 oktober 2012, het proces-verbaal verhoor getuige van 18 oktober 2012 en het proces-verbaal van bevindingen van 19 oktober 2012. Er bestond derhalve geen aanleiding voor het CBR om voormelde verklaringen van [appellante] nader te onderzoeken.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich geen duidelijke materiële schade als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling heeft voortgedaan.

Zij voert daartoe aan dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat wegens de zeer geringe schade de betrokken eigenaren van de auto’s geen aangifte wensten te doen en zij zelf de schade zouden regelen.

4.1. In het proces-verbaal van bevindingen staat dat een Grijze Volkswagen Golf schade heeft aan de linkerzijde en dat de linker spiegel eraf is gereden. Verder staat daarin dat een Volvo schade heeft aan de rechterwielkast en een rode Citroën aan de hele linkerkant krasschade heeft.

Onder deze omstandigheden heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat zich duidelijke materiële schade als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling heeft voortgedaan.

Of die schade zeer gering is is in dit verband niet van belang.

Het betoog faalt derhalve.

5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan, kunnen worden aangemerkt als bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen als bedoeld in artikel I.2, aanhef en onder 3, van Bijlage 1 van de Regeling.

Zij voert daartoe aan dat er geen sprake is geweest van een ernstige verkeersfout, aangezien een slingerbeweging heeft geleid tot de eerste aanrijding en het uitwijken voor een kat de tweede aanrijding heeft veroorzaakt. [appellante] vindt steun voor haar betoog in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2000 in zaak nr. 199901268/1.

5.1. Het CBR heeft ter zitting in beroep zijn standpunt aldus toegelicht dat [appellante] bij de eerste aanrijding in één vloeiende beweging twee auto’s heeft geraakt. Het feit dat er twee auto’s zijn geraakt maakt niet dat sprake is van twee aanrijdingen. Maar omdat [appellante] enig moment daarna verderop nog een geparkeerde auto heeft geraakt, is sprake van twee aanrijdingen, aldus het CBR. De rechtbank heeft met deze toelichting van het CBR terecht aannemelijk gemaakt geacht dat [appellante] bij herhaling aanrijdingen heeft veroorzaakt. Dat een slingerbeweging heeft geleid tot de eerste aanrijding en het uitwijken voor een kat de tweede aanrijding heeft veroorzaakt, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze omstandigheden niet wegnemen dat [appellante] twee verschillende aanrijdingen heeft veroorzaakt. Dat er geen sprake is geweest van een ernstige verkeersfout, wat er verder van de juistheid van die stelling zij, is in dat verband niet relevant en leidt evenmin tot een ander oordeel.

Voorts kan de verwijzing van [appellante] naar de hiervoor vermelde uitspraak van 16 maart 2000 haar niet baten. In die uitspraak werd getoetst of bij herhaling duidelijk een gedrag was tentoongespreid dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg en het rijden op auto(snel)wegen, terwijl in dit geval wordt getoetst of bij herhaling aanrijdingen zijn veroorzaakt. Deze toetsingskaders verschillen zodanig van elkaar dat de uitkomst in de zaak van 16 maart 2000 onvoldoende van belang is voor dit geval. Het betoog faalt derhalve.

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij doorslaggevend belang heeft bij het behoud van haar rijbewijs.

Zij voert daartoe aan dat zij zonder eigen auto aangewezen is op vervoer per taxi, zij lijdt aan de ziekte van Crohn, haar op enige afstand wonende kinderen helpt met de dagelijkse huishoudelijke werkzaamheden en met het brengen en halen van haar kleinkinderen.

Voorts voert [appellante] aan dat zij zonder rijbewijs geïsoleerd zal raken.

Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het dwingendrechtelijke karakter van de Wvw 1994 geen andere mogelijkheid aan het CBR bood dan een onderzoek naar de rijvaardigheid van [appellante] op te leggen.

6.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 was het CBR gehouden om een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid op te leggen en om de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] te schorsen.

In het aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

543.