Uitspraak 201400347/1/A1


Volledige tekst

201400347/1/A1.
Datum uitspraak: 3 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2013 in zaak nr. 13/7095 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.

Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), zoals die luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 570 µg/l respectievelijk 1,3‰.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 maart 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling van de politie Haaglanden van 3 maart 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Volgens die mededeling is bij [appellant] op 3 maart 2013 een ademalcoholgehalte van 715 µg/l en op 3 juli 2011 een ademalcoholgehalte van 450 µg/l geconstateerd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Daartoe voert hij aan dat hij op 3 maart 2013 geen motorrijtuig heeft bestuurd en dat niet is voldaan aan de criteria om over te gaan tot het opleggen van voormelde verplichting.

3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201211464/1/A3 wordt overwogen dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast dient komen te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de aanhouding op 3 maart 2013 van die datum, met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden heeft besloten om aan [appellant] de verplichting op te leggen mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3), mag een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval aanleiding bestond om van dat uitgangspunt af te wijken, aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal op onjuiste waarnemingen is gebaseerd. De enkele stelling van [appellant] dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat de verbalisanten hebben waargenomen dat hij het motorrijtuig heeft bestuurd, omdat het donker was en het proces-verbaal geen beschrijving van zijn uiterlijk bevat, is daarvoor onvoldoende. In het proces-verbaal is - zakelijk weergegeven - vermeld dat de verbalisanten hebben waargenomen dat [appellant] het motorrijtuig bestuurde en dat hij het motorrijtuig via het bestuurdersportier heeft verlaten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het horen van de verbalisanten als getuigen, waar [appellant] ter zitting om heeft verzocht, redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Nu bij [appellant] als beginnende bestuurder een ademalcoholgehalte van 715 µg/l is geconstateerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw in verbinding gelezen met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling was gehouden [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, als het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte een procesgang heeft ontnomen door de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2013 in stand te laten.

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR [appellant] in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op zijn bezwaar en in bezwaar geen inzage heeft gegeven in het op ambtseed en -belofte opgemaakte proces-verbaal van de aanhouding op 3 maart 2013 van diezelfde datum. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] in beroep alsnog voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten en inhoudelijk op de stukken - waaronder het proces-verbaal - te reageren. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2013 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. [appellant] is er voorts in hoger beroep niet in geslaagd te concretiseren wat hij nog naar voren had willen brengen maar waartoe hij geen gelegenheid heeft gehad.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014

672.