Uitspraak 201308955/1/R1


Volledige tekst

201308955/1/R1.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Weesp,
2. [appellant sub 2], wonend te Weesp,
3. [appellant sub 3], wonend te Weesp, en anderen,

en

de raad van de gemeente Weesp,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Stedelijk gebied Weesp" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellanten sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Barada, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 3] en anderen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens en W. Gijzen, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

1. Ingevolge artikel 6:7, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

1.1. De terinzagelegging van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 23 augustus 2013 en geëindigd op 3 oktober 2013. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ingekomen op 30 oktober 2013. Derhalve hebben zij het beroep niet binnen de termijn ingediend.

In artikel 3.8, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening is vermeld dat in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, onder b, de artikelen 3:43 en 3:44 van de Awb van toepassing zijn op het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. Hieruit volgt dat de raad, nu [appellant sub 3] en anderen over het ontwerp zienswijzen naar voren hebben gebracht, mededeling had moeten doen van het besluit en een exemplaar van het vaststellingsbesluit had moeten toezenden. Uit het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de raad [appellant sub 3] en anderen niet gelijktijdig met de andere indieners van zienswijzen mededeling heeft gedaan van de vaststelling van het plan en dat de raad heeft erkend dat zich in zoverre een omissie heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat de raad bij brief van 20 september 2013 [appellant sub 3] en anderen erop heeft gewezen dat hij het plan heeft vastgesteld. Nadat zij op de hoogte waren geraakt van het vaststellingsbesluit, hadden zij in beginsel twee weken de gelegenheid om daartegen beroep in te stellen, hetgeen zij niet hebben gedaan. De wettelijke termijn gaat immers in een situatie als hier aan de orde niet opnieuw lopen. In dit verband verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak nr. 200510167/1. Voorts is geen rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 3] en anderen gestelde omstandigheid dat zij de eigenaar van het perceel Spoorweg 4, wegens een verhuizing, omtrent het in te stellen beroep niet konden bereiken. Gelet op het vorenstaande doen zich geen feiten of omstandigheden voor op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] en anderen in verzuim zijn geweest. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het bestemmingsplan

3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het stedelijk gebied binnen de bebouwde kom van Weesp en is overwegend conserverend van aard.

De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]

Het plandeel ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 1]

4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Centrum" ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 1]. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plandeel leidt tot het verdichten van het binnenterrein hetgeen in strijd is met de "Welstandsnota Weesp 2010" (hierna: de welstandsnota) en met gemeentelijk beleid. [appellant sub 2] voert aan dat ter plaatse in de uitbreiding van detailhandel wordt voorzien en dat de raad daarbij ten onrechte de huidige leegstand niet heeft betrokken. Voorts voeren [appellanten sub 1] aan dat de planregeling niet in overeenstemming is met de plantoelichting en dat in de plantoelichting een hogere bouwhoogte mogelijk wordt gemaakt. Zij betogen ook dat de toegestane bebouwing ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 1] en het dakterras dat ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder c, van de planregels of na toepassing van artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels ter plaatse gerealiseerd kan worden, zullen leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit verband voeren zij tevens aan dat de toegestane bebouwing en het dakterras zullen leiden tot een vermindering van hun privacy. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de bebouwingsmogelijkheden zullen leiden tot een vermindering van lichtinval en uitzicht.

4.1. De raad stelt dat het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] niet onaanvaardbaar aangetast zal worden. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de huidige leegstand niet dusdanig is dat hieraan een doorslaggevend gewicht toegekend had moeten worden en dat conform de welstandsnota is gehandeld.

4.2. Het achtererf van het perceel [locatie 1] grenst aan de percelen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]. In de verbeelding is ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 1] de bestemming "Centrum" opgenomen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.30, van de planregels is een bouwlaag het geheel van op gelijke vloerhoogte gelegen ruimte in een gebouw, een zolderverdieping of vliering wordt hieronder niet begrepen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:

a. detailhandel inclusief horeca als ondergeschikte functie;

b. horeca, waarbij een onderverdeling geldt, zoals opgenomen in kolom A van bijlage 3 Bestemming Centrum: onderverdeling horecabedrijven per straat/gebied en waarbij een categorisering geldt, zoals opgenomen in bijlage 1 Horeca-categorisering;

[…]

j. met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, verhardingen, erven, tuinen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige doeleinden.

Ingevolge lid 5.2.1 mogen op of in de in lid 5.1 bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming, met dien verstande dat:

a. hoofdgebouwen uitsluitend zijn toegestaan binnen een bouwvlak;

b. in afwijking van het bepaalde onder a ook buiten het bouwvlak hoofdgebouwen mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. dit uitsluitend is toegestaan ten behoeve van detailhandel;

2. het aantal bouwlagen niet meer dan 1 mag zijn;

c. op de bebouwing als bedoeld in lid 5.2.1, onder b, is een dakterras toegestaan, met dien verstande dat:

1. deze niet meer dan 5 m buiten het bouwvlak mag worden gerealiseerd;

3. de afstand van het dakterras tot de perceelsgrens tenminste 2 m bedraagt.

Ingevolge lid 5.3 kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2 voor:

[…]

b. het realiseren van een dakterras tot maximaal 10 m buiten het bouwvlak.

4.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan in strijd met de welstandsnota leidt tot verdichting van het binnenterrein, overweegt de Afdeling dat aspecten van de redelijke eisen van welstand in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Voor zover het betoog ziet op het gemeentelijke beleid waarbij uitbreiding voor detailhandel op binnenterreinen mogelijk wordt gemaakt, heeft de raad ter zitting toegelicht dat het gemeentelijke beleid is gericht op het versterken van de kernwinkelfunctie van de binnenstad en dat dit verdichting van een binnenterrein in de binnenstad niet uitsluit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met gemeentelijk beleid.

Gelet op de door de raad gegeven toelichting dat in Weesp enige uitbreiding van detailhandel wenselijk is omdat daarmee het winkelgebied in de binnenstad wordt versterkt, daarbij in aanmerking genomen dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de leegstand van winkelruimtes in Weesp ten opzichte van vergelijkbare kernen relatief beperkt is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre wat de leegstand betreft onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan.

Het betoog faalt.

4.4. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat de plantoelichting hogere bouwhoogtes mogelijk maakt dan artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels, wordt overwogen dat de plantoelichting geen juridisch bindend deel is van het bestemmingsplan en deze beroepsgrond, wat daar ook van zij, derhalve niet tot een gegrond beroep kan leiden.

Het betoog faalt.

4.5. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het uitzicht vanuit en de lichtinval in met name de woonkamer van [appellant sub 2] in de bestaande situatie reeds beperkt is, nu de woning van [appellant sub 2] dichtbij een scheidingsmuur met een hoogte variërend van ongeveer 1,5 m tot 2 m behorend bij het perceel [locatie 1] staat. Voorts blijkt uit het verhandelde ter zitting dat de hoogte van het gebouw ter plaatse van het perceel [locatie 1] ongeveer 3,85 m bedraagt, zodat, gezien artikel 5, lid 5.2.1, onder b, sub 2, in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.30, van de planregels, het plan ter plaatse maximaal voorziet in bebouwing met een hoogte van 3,85 m. De raad heeft ter zitting erkend dat de hiermee mogelijk gemaakte bebouwing boven de bestaande scheidingsmuur kan uitkomen. De raad heeft evenwel ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen hiervan zijn voor de lichtinval in en het uitzicht vanuit de woning, in het bijzonder de woonkamer van [appellant sub 2]. Voor zover de raad zich in dit verband op het standpunt stelt dat het thans aan de orde zijnde plan een verbetering inhoudt ten opzichte van de regeling in het vorige plan, overweegt de Afdeling dat het vorige planologische regime weliswaar een rol kan spelen bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van een beoogde ontwikkeling, maar dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting bij de vaststelling van het plan de afweging te maken of de beoogde ontwikkeling gelet op de betrokken belangen, waaronder die van de omwonenden, en eventueel gewijzigde beleidsinzichten en omstandigheden planologisch aanvaardbaar is, mede gelet op de feitelijk bestaande situatie. De raad heeft in dit geval niet inzichtelijk gemaakt dat de belangen van [appellant sub 2] bij de afweging zijn betrokken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog van [appellant sub 2] dat het dakterras leidt tot een aantasting van zijn privacy behoeft derhalve geen bespreking.

Het betoog slaagt.

4.6. Wat betreft de gevolgen voor [appellanten sub 1] van de ter plaatse van het achtererf [locatie 1] toegestane bebouwing heeft de raad toegelicht dat die bebouwing zal uitkomen onder het achterraam van de woning van [appellanten sub 1], omdat de hoogte van de bouwlaag in dit geval 3,85 m is. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegestane bebouwing geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het uitzicht vanuit of de lichtinval in de woning van [appellanten sub 1].

Het betoog faalt.

4.7. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat, als gevolg van de mogelijkheid om bij recht een dakterras aan de [locatie 1] te realiseren, ter plaatse van het raam aan de achtergevel van de woning van [appellanten sub 1] slechts een klein deel van het dakterras te zien zal zijn op grote afstand van het raam. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid om bij recht een dakterras aan de [locatie 1] te realiseren geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van [appellanten sub 1]. Hierbij acht de Afdeling tevens van belang dat in de planregeling aan de realisering van een dakterras de voorwaarde is gekoppeld dat de afstand van het dakterras tot de perceelsgrens tenminste 2 m moet bedragen, hetgeen bijdraagt aan een beperking van de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van [appellanten sub 1].

Het betoog faalt.

4.8. Met het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in een plan moet de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. Daarom moet de raad reeds bij de vaststelling van het plan hebben afgewogen of dat het geval is. Ingeval toepassing wordt gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels is het mogelijk om het dakterras 10 m buiten het bouwvlak te realiseren, in welk geval het dakterras, in vergelijking met de mogelijkheid om bij recht een dakterras te realiseren, op kortere afstand van het raam aan de achtergevel van de woning van [appellanten sub 1] zal liggen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1] zullen worden beoordeeld op het moment dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid wordt gevraagd. De raad heeft derhalve niet reeds bij de vaststelling van het plan afgewogen of de situatie die kan ontstaan door toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

Het plandeel ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 2]

5. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Centrum" ter plaatse van het achtererf van het perceel [locatie 2]. Zij betogen dat de toegestane bebouwing ter plaatse van de overkapte binnenplaats op het achtererf van het perceel [locatie 2] zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit verband voeren zij aan dat de bebouwing op het perceel [locatie 2] boven het zijraam op de verdieping van hun woning zal uitkomen.

5.1. De raad stelt dat het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1] niet onaanvaardbaar aangetast zal worden.

5.2. Het achtererf van het perceel [locatie 2] grenst aan het perceel van [appellanten sub 1]. In de verbeelding is ter plaatse van dit plandeel de bestemming "Centrum" en de aanduiding "bouwvlak" opgenomen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.52, van de planregels is een hoofdgebouw een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Ingevolge lid 5.2.1 mogen op of in de in lid 5.1 bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming, met dien verstande dat:

d. de goot- en bouwhoogte van de gebouwen binnen het bouwvlak niet meer dan de bestaande maximale goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw op het bouwperceel mag zijn.

5.3. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het gebouw op het perceel [locatie 2] het hoofdgebouw in de zin van artikel 5, lid 5.2.1, onder d, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.52, van de planregels is en dat de goothoogte hiervan ongeveer 3,5 m en de bouwhoogte ongeveer 7 m bedraagt. Ter zitting heeft de raad erkend dat bij de besluitvorming geen rekening is gehouden met de gevolgen van gebruikmaking van de maximale planologische bouwmogelijkheden op dit perceel voor de lichtinval in en het uitzicht vanuit het zijraam van [appellanten sub 1] dat op een hoogte van ongeveer 3,8 m zit. Voor zover de raad in dit verband heeft verwezen naar de regeling in het vorige plan, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging 4.5, dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting bij de vaststelling van het plan de afweging te maken of de beoogde ontwikkeling mede gelet op de belangen van de omwonenden planologisch aanvaardbaar is. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat bij gebruikmaking van de maximale planologische bouwmogelijkheden voor het perceel [locatie 2] het gehele zijraam van de woning van [appellanten sub 1] geblokkeerd kan worden. Het belang dat [appellanten sub 1] met het oog op lichtinval en uitzicht hebben bij het niet volledig geblokkeerd worden van het gehele zijraam van de woning van [appellanten sub 1] is evenwel niet in de afweging betrokken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

6. Gelet op hetgeen onder 4.5, 4.8 en 5.3 is overwogen zijn de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gegrond en ziet de Afdeling aanleiding artikel 5, lid 5.2.1 en lid 5.3, onder b, van de planregels voor zover dit artikel van toepassing is voor het achtererf van het perceel [locatie 1] te Weesp en artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels voor zover dit artikel van toepassing is voor het achtererf van het perceel [locatie 2] te Weesp te vernietigen.

7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

8. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

9. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weesp van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Stedelijk gebied Weesp" voor zover het betreft de vaststelling van:

a. artikel 5, lid 5.2.1 en lid 5.3, onder b, van de planregels voor zover dit artikel van toepassing is voor het achtererf van het perceel [locatie 1] te Weesp;

b. artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels voor zover dit artikel van toepassing is voor het achtererf van het perceel [locatie 2] te Weesp;

IV. draagt de raad van de gemeente Weesp op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat ter plaatse van de gronden zoals bedoeld in III, onder a en b, geen nieuwe bouwwerken, gebouwen zijnde, zijn toegestaan;

VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de raad te nemen nieuwe besluit zoals bedoeld onder IV;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Weesp tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,20 (zegge: zevenenveertig euro en twintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Weesp tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Weesp aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellanten sub 1] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

418-812.