Uitspraak 201307991/1/A1 en 201402119/1/A1


Volledige tekst

201307991/1/A1 en 201402119/1/A1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2013 in zaak nrs. 13/5832 en 13/5829 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/1597 in de gedingen tussen:

[appellant] en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om de begunstigingstermijn in het aan hem gerichte besluit van 23 juli 2012 tot het opleggen van een last onder dwangsom te verlengen, afgewezen.

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 november 2012 is het college overgegaan tot invordering van een door [appellant] en [wederpartij] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 25.000,00.

Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door P.A. Kamman, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. van Hooff en W.B.A. Mullink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2013, met betrekking tot de door het college geweigerde verlenging van de begunstigingstermijn, wordt hierna aangeduid met zaaknummer 201307991/1/A1.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2014, met betrekking tot de invordering van de verbeurde dwangsom, wordt hierna aangeduid met zaaknummer 201402119/1/A1.

2. Bij besluit van 23 juli 2012, verzonden 31 juli 2012, heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens, gelast om binnen acht weken na verzending van dat besluit, de dakopbouw van de garage behorende bij de woning [locatie] te Leiden, te verwijderen, de verbouwing van de garage ten behoeve van de woonfunctie ongedaan te maken door het verwijderen van het keukenblok, alsmede het strijdige gebruik ten behoeve van woondoeleinden van de garage, te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het tegen dat besluit door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

3. Blijkens het besluit van 14 januari 2013 heeft [appellant] het college op 24 september 2012 zowel telefonisch als per faxbericht verzocht de begunstigingstermijn als genoemd in het besluit van 23 juli 2012 op te schorten. Niet in geschil is dat die begunstigingstermijn op 25 september 2012 afliep. Uit het besluit van 14 januari 2013 blijkt verder dat het college niet met dit verzoek heeft ingestemd en dit [appellant] op 24 september 2012 reeds telefonisch heeft medegedeeld.

Het heeft zich daarom bij het besluit van 7 november 2012 op het standpunt gesteld dat de dwangsom van € 25.000,00 op 25 september 2012 van rechtswege is verbeurd.

Het hoger beroep inzake de verlenging begunstigingstermijn (zaaknr. 201307991/1/A1)

4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom van 23 juli 2012 in rechte onaantastbaar is. Nu hij zijn verzoek om de daarin opgenomen begunstigingstermijn te verlengen heeft gedaan gedurende de bezwaarprocedure tegen het dwangsombesluit, en daarop bij het besluit op bezwaar van 6 november 2012 ten onrechte niet is besloten, moet volgens [appellant] dat verzoek worden aangemerkt als een beroep tegen dat besluit op bezwaar. Omdat aldus de lengte van de begunstigings-termijn volgens [appellant] nog ter discussie staat, stelt hij dat het gehele dwangsombesluit nog niet in rechte onaantastbaar is en de begunstigings-termijn alsnog kan en dient te worden verlengd.

4.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de bij het besluit van 23 juli 2012 opgelegde last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is, nu [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 6 november 2012 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Omdat van dat besluit de vaststelling van de begunstigingstermijn deel uitmaakt, geldt ook daarvoor dat die in rechte vaststaat.

De stelling dat het college het verzoek van [appellant] om verlenging van de begunstigingstermijn van 24 september 2012 ten onrechte niet als grond van bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2012 in aanmerking heeft genomen, kan in deze procedure derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel. [appellant] had die grond in beroep tegen het besluit van 6 november 2012 naar voren kunnen brengen.

In de stelling dat op het verzoek van 24 september 2012 volgens [appellant] ten onrechte niet in bezwaar is besloten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om dat verzoek als beroep tegen het besluit van 6 november 2012 aan te merken. Bedoeld verzoek strekt blijkens de bewoordingen uitsluitend tot het verlengen van de begunstigingstermijn en richt zich niet tegen het besluit van 23 juli 2012.

Het betoog faalt.

5. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college van de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2013 heeft mogen uitgaan, nu de in het dwangsombesluit gestelde begunstigingstermijn reeds op 25 september 2012 was verstreken, de dwangsom reeds op die datum van rechtswege was verbeurd en het besluit op bezwaar ter zake in rechte vaststond. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college in het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2013 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van horen heeft mogen afzien. [appellant] betoogt derhalve tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 18 juni 2013 niet is gehoord.

Het hoger beroep inzake de invordering van de dwangsom (zaaknummer 201402119/1/A1)

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsom is verjaard, omdat naar hij stelt ter zake van de verbeurde dwangsom geen dwangbevel is uitgevaardigd.

6.1. Ingevolge artikel 5:33 van de Awb moet een verbeurde dwangsom binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd worden betaald.

Ingevolge artikel 5:35 verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Ingevolge artikel 4:110, eerste lid, begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.

6.2. Doordat [appellant] de last onder dwangsom niet had nageleefd, is de daarin opgenomen dwangsom van € 25.000,00 op 25 september 2012 van rechtswege verbeurd. Ingevolge artikel 5:33 van de Awb ontstond daardoor van rechtswege de verplichting om de verbeurde dwangsom te betalen. Ingevolge artikel 5:35 bedroeg de verjaringstermijn een jaar.

Het college was derhalve tot 25 september 2013 bevoegd tot invordering van dat bedrag over te gaan. Het heeft bij besluit van 7 november 2012, verzonden op 8 november 2012, het besluit genomen de dwangsom in te vorderen. Het invorderingsbesluit is derhalve binnen de verjaringstermijn genomen.

Voorts is niet gebleken dat nadien alsnog verjaring heeft plaatsgevonden. Het college heeft [appellant] bij brief van 13 februari 2013, derhalve binnen de verjaringstermijn, een aanmaning gezonden om tot betaling over te gaan. Daardoor is, ingevolge artikel 4:106 van de Awb, de verjaringstermijn gestuit. Het uitbrengen van een dwangbevel was, anders dan [appellant] meent, voor het stuiten van de verjaring niet nodig.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het college het besluit tot invordering van de dwangsom niet had mogen nemen dan nadat hij daarover zijn zienswijzen kenbaar had kunnen maken.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond, wat daarvan zij, buiten beschouwing te blijven.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot invordering van de dwangsom van € 25.000,00 had mogen overgaan, omdat het niet uitsluitend hem valt te verwijten dat deze is verbeurd. Daartoe stelt hij dat, hoewel hij zijn verzoek om voorlopige voorziening van 24 september 2012 op een aanzienlijk laat tijdstip bij de rechtbank heeft ingediend, dit nog wel tijdig was voor de voorzieningenrechter om door het treffen van een spoedvoorziening verbeurte van de dwangsom te voorkomen.

8.1. Dit betoog faalt. Daargelaten of de voorzieningenrechter een dergelijke voorziening nog had moeten treffen, komt de omstandigheid dat het daartoe strekkende verzoek eerst op de dag voorafgaand aan die waarop de begunstigingstermijn verstreek is ingediend, voor rekening en risico van [appellant].

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot invordering mocht overgaan, nu zich volgens hem bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het college daarvan had behoren af te zien. Hij voert daartoe aan dat hij tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit inzake de last onder dwangsom tweemaal een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend ter legalisering, waarop volgens hem ten onrechte niet is besloten. Verder had het college bij het besluit moeten meewegen dat hij tijdig een voorlopige voorziening heeft gevraagd teneinde het verstrijken van de begunstigingstermijn te voorkomen. Ook heeft het college volgens [appellant] zijn verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn met opzet onjuist geïnterpreteerd, met het doel het onmogelijk te maken om daaraan nog tegemoet te komen. Verder voert hij aan dat de dwangsombeschikking niet in rechte onaantastbaar is, nu zijn bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit van 7 november 2012 ook als beroepschrift tegen het besluit van 6 november 2012 had moeten worden aangemerkt.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

9.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet wegens bijzondere omstandigheden van de invordering van de dwangsom behoefde af te zien. Ook als inderdaad tweemaal een omgevingsvergunning ter legalisering is aangevraagd, vormt dat nog geen dergelijke bijzondere omstandigheid. Bovendien heeft het college hierover in het besluit van 14 januari 2013 vermeld dat het geen ontvankelijke aanvraag van [appellant] heeft ontvangen en bovendien niet bereid was de voor inwilliging van een dergelijke aanvraag vereiste medewerking te verlenen. Ook de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden kunnen niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor onder 9.1 bedoeld worden beschouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] een begunstigingstermijn heeft gekregen waarbinnen hij zonder dwangsom te verbeuren aan de last heeft kunnen voldoen en aldus het verbeuren en invordering van de dwangsom had kunnen voorkomen.

Het betoog faalt.

10. In de uitspraken van de rechtbank van 9 april 2013 met zaak nr. 13/1598, en van de voorzitter van de Afdeling van 26 maart 2014, in zaak nr. 201402119/2/A1, is het college veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met die procedures opgekomen proceskosten. [appellant] heeft de Afdeling in zijn aanvullende brief van 10 april 2014 verzocht om, nu naar hij stelt het college in gebreke blijft aan die veroordelingen te voldoen, daaraan alsnog een termijn, aangevuld met een dwangsom, te verbinden.

De Afdeling is daartoe niet bevoegd. De betaling van proceskosten kan niet bij de bestuursrechter worden afgedwongen. Overigens is in artikel 8:76 van de Awb bepaald dat voor zover een uitspraak strekt tot vergoeding van, onder meer, proceskosten, zij een executoriale titel oplevert die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.

11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

641.