Uitspraak 201402213/1/R6


Volledige tekst

201402213/1/R6.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Herten, gemeente Roermond, en anderen

en

de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan
"De Rosslag" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en R.A.W.M. Gerardts, zijn verschenen. Voorts zijn daar de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Arcus Zuid Projectontwikkeling B.V. (hierna: Arcus) en Holding Recreatie Maasplassen B.V. (hierna: Maasplassen), vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, F. Fahner, werkzaam bij Taken Adviseurs en Ingenieurs B.V., drs. J.G. van Uden, werkzaam bij Grontmij Nederland B.V., en B. Mertens, als partij gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de ter zitting gestelde omstandigheid dat appellanten in de veronderstelling verkeerden dat een inspraakreactie op het voorontwerpplan ook gold als zienswijze tegen het ontwerpplan.

Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D], is niet-ontvankelijk.

2. De raad, Arcus en Maasplassen betogen dat [appellant E], [appellante F], [appellant G], [appellante H], [appellant I] en [appellant J] geen belanghebbenden zijn. Arcus en Maasplassen betogen voor zover van belang dat ook [appellant K] geen belanghebbende is.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. [appellant E], [appellante F], [appellant I] en [appellant G] wonen aan de Roermondsestraat. [appellant J] woont aan de Roerderweg. [appellante H] woont aan de Schoolstraat. [appellant K] woont aan de Wilhelminastraat. Niet kan worden uitgesloten dat het plan voor hen leidt tot nadelige effecten. Hieruit volgt dat zij een rechtstreeks betrokken belang hebben bij het plan en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het betoog van de raad, Arcus en Maasplassen faalt.

3. De raad, Arcus en Maasplassen betogen dat het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door de Vereniging Watersnood Herten, niet-ontvankelijk is. De raad betoogt daartoe dat niet duidelijk is of de vereniging voldoende feitelijke werkzaamheden verricht.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

3.2. In artikel 2 van de statuten van de vereniging is onder meer vermeld dat de vereniging ten doel heeft het realiseren van permanente maatregelen door de overheid/overheden, ter bescherming van de door overstroming bedreigde woongebieden in de voormalige gemeente Herten.

3.3. De vereniging komt blijkens haar doelstelling mede op voor de belangen van bewoners in de directe omgeving van de jachthaven bij het realiseren van maatregelen ter bescherming in geval van overstroming. De Afdeling acht aannemelijk dat die bewoners gevolgen kunnen ondervinden van het plan. Daartoe overweegt de Afdeling dat het plan de jachthaven wijzigt in die zin dat de ligplaatsen groter worden en dat de omvang van het water in de nabijheid van de woningen in de directe omgeving van de jachthaven toeneemt. Ook betrekt de Afdeling hierbij dat het plan onder meer voorziet in een weerstandbiedende laag die is gericht op bescherming in geval van een hoogwatersituatie. De vereniging brengt door het optreden in rechte aldus een bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van individuele natuurlijke personen die door dat besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de vereniging tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover ingesteld door de vereniging, ontvankelijk. Het betoog van de raad, Arcus en Maasplassen faalt.

Formeel aspect

4. [appellant] en anderen betogen dat de raadsleden niet voldoende zijn geïnformeerd, onder meer over een tekort aan stortgrond.

Ook richting de burgers is niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen, aldus [appellant] en anderen.

4.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig is voorbereid. Daarbij wordt betrokken dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de informatieverstrekking aan de raad ertoe heeft geleid dat de raad bij het vaststellen van het plan is uitgegaan van een verkeerde voorstelling van zaken. Voorts overweegt de Afdeling dat is voldaan aan de wettelijke vereisten terzake van de kennisgeving van de terinzagelegging, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om tegen het ontwerpplan een zienswijze naar voren te brengen. Voor zover [appellant] en anderen beogen te betogen dat onvoldoende mogelijkheden tot inspraak zijn geboden, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

Toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

6. Het plan heeft betrekking op de herontwikkeling van de jachthaven De Rosslag te Herten en voorziet onder meer in een nieuw havengebouw, een vergroting van het aantal parkeerplaatsen en in woningbouw, waaronder 54 appartementen en 14 patiowoningen.

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet

7. [appellant] en anderen betogen dat de raad niet heeft onderkend dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet van toepassing is, omdat het plan niet in hoofdzaak voorziet in woningbouw.

7.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge bijlage I, onder 3.1, voor zover hier van belang, behoort de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied tot de categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

7.2. Nu het plan voorziet in meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied als bedoeld in bijlage I, onder 3.1, van de Chw, volgt uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, dat de Chw op het plan van toepassing is. De Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis biedt aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de Chw niet van toepassing is indien een besluit behalve activiteiten waarop de Chw van toepassing is, ook voorziet in voor de toepassing van de Chw niet relevante activiteiten.

Het betoog faalt.

Behoefte

8. Voorts betwisten [appellant] en anderen de behoefte aan de voorziene woningbouw. Volgens hen is de markt uiterst zwak.

8.1. De raad heeft toegelicht dat de laatste huishoudensprognose aangeeft dat in de periode 2010-2041 de groei van het aantal huishoudens voor de gemeente Roermond 4.960 bedraagt. Volgens de raad is er, met aftrek van de in 2010 tot en met 2012 gerealiseerde woningen, te weten 713, ruimte voor 4.247 woningen. Nu de totale planvoorraad, inclusief de in het plan voorziene woningen, 3.836 woningen bedraagt, passen, volgens de raad, de woningen in het plangebied bij de actuele vraag naar woningen in Roermond.

Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling in het summiere betoog van [appellant] en anderen geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningbouw. Het betoog faalt.

VNG-brochure

9. Verder betogen [appellant] en anderen dat voor de voorziene woningbouw ten onrechte niet de afstand is aangehouden die wordt vermeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Voorts betogen zij dat de afstand uit de VNG-brochure ten onrechte niet op de verbeelding is aangegeven.

9.1. De raad stelt dat de richtafstand uit de VNG-brochure niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen en dat deze beroepsgrond derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten.

9.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

9.3. De beroepsgrond heeft geen betrekking op de bestaande woningen van [appellant] en anderen, maar ziet op de in het plan voorziene woningen en de daarbij aangehouden afstand tot de jachthaven. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden betreffen indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuwe woningen enerzijds en het waarborgen van de belangen van een bedrijf anderzijds. Voor [appellant] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van een aantasting van hun woon- en leefklimaat en om het behoud van hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de afstandsnorm uit de VNG-brochure heeft niet de strekking die belangen van [appellant] en anderen te beschermen. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling de beroepsgrond over de VNG-brochure buiten beschouwing zal laten, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Milieueffectrapport

10. Ook betogen [appellant] en anderen dat de raad vanwege de gevolgen van de jachthaven voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied Roerdal een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten maken. Daartoe voeren zij aan dat in het kader van de m.e.r.-beoordeling ten onrechte is geconcludeerd dat dit niet nodig was. Volgens [appellant] en anderen verplichtte ook artikel 7.2.a van de Wet milieubeheer tot het maken van een MER, mede gezien de gevolgen van het plan voor bevers en roeken.

10.1. Op de verbeelding is ter plaatse van een groot deel van de in geding zijnde gronden de bestemming "Water" opgenomen, waarbij voor een deel van de gronden de aanduiding "maximum aantal ligplaatsen = 600" en voor een ander deel de aanduiding "maximum aantal ligplaatsen = 100" is opgenomen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor een jachthaven en bijbehorende voorzieningen zoals steigers ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 1 (swa-jh1)" en "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)", waarbij het aantal ligplaatsen niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal ligplaatsen" is aangeduid.

10.2. De raad stelt zich op het standpunt dat, gezien het rapport "Herontwikkeling jachthaven De Rosslag te Herten - aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordelingsplicht" van Grontmij van 7 september 2011 (hierna: de aanmeldingsnotitie) en de uitgevoerde onderzoeken, het opstellen van een MER niet nodig is. Daarbij heeft de raad tevens erop gewezen dat de aanmeldingsnotitie en de uitgevoerde onderzoeken evenmin een passende beoordeling op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) nodig maken.

10.3. Het Natura 2000-gebied Roerdal is bij besluit van 23 mei 2013 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEEG L 206). De speciale beschermingszone is aangewezen voor onder meer de bever.

10.4. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

10.5. Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat het plan voorziet in een uitbreiding van de jachthaven met ongeveer 240 ligplaatsen, wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat er in de huidige situatie 700 ligplaatsen zijn. Voorts volgt uit artikel 7, lid 7.1, onder d, van de planregels, in samenhang bezien met de aanduidingen "maximum aantal ligplaatsen = 600" en "maximum aantal ligplaatsen

= 100" op de verbeelding, dat het maximum aantal ligplaatsen 700 bedraagt. Derhalve gaan [appellant] en anderen ten onrechte ervan uit dat het plan voorziet in een uitbreiding van het aantal ligplaatsen.

Hoewel het aantal ligplaatsen niet wordt uitgebreid, wordt de jachthaven wel gewijzigd in die zin dat de ligplaatsen groter worden. Uit artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met categorie 10 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, volgt dat voor de wijziging van jachthavens met 100 ligplaatsen of meer moet worden beoordeeld of een MER dient te worden opgesteld. In dit verband is in de aanmeldingsnotitie geconcludeerd dat bij de voorgenomen herontwikkeling van de jachthaven zich naar verwachting geen bijzondere omstandigheden voordoen die er toe leiden dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanmeldingsnotitie op onjuiste of onvolledige gegevens berust. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zijn besluitvorming hierop niet mocht baseren.

Voorts blijkt uit de plantoelichting dat het Natura 2000-gebied Roerdal op minimaal 50 m afstand van het plangebied ligt. Wat de gevolgen van de jachthaven voor bevers betreft, overweegt de Afdeling dat weliswaar niet in geschil is dat op de noordoostelijke landtong in het plangebied sporen van een bever zijn aangetroffen, dat ter zitting is gebleken dat de bever een burcht heeft in het plangebied en dat de bever ook is gezien bij de oeverrand aan de oostelijke zijde van de jachthaven waar de ontgronding zal plaatsvinden, maar dat de in het plan voorziene ontgronding tot gevolg heeft dat de oever in lengte toeneemt, dat de noordoostelijke landtong waar de bever het meest is gezien in stand blijft en dat de tijdelijke verstoring slechts een vrij klein deel van het leefgebied van de bever betreft. Verder is in de plantoelichting vermeld dat de bever voornamelijk 's nachts foerageert (in de zomer ook tijdens daglicht in de avond- en ochtenduren). Tijdens deze periode van de dag zijn activiteiten als gevolg van toename van menselijke aanwezigheid in het plangebied zeer laag of afwezig, aldus de plantoelichting. Voorts is in dit kader van belang dat in het rapport "De Rosslag, Herten - Flora- en faunaonderzoek 2011" van Taken Adviseurs en Ingenieurs van 23 mei 2011 is geconcludeerd dat de bever, in aanmerking genomen de omvang van het leefgebied van een bever, niet afhankelijk is van het plangebied. De Afdeling overweegt verder dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de jachthaven nadelige gevolgen heeft voor de bevers in het Natura 2000-gebied.

Wat betreft de verwijzing van [appellant] en anderen naar een roekenkolonie, overweegt de Afdeling dat in het rapport van 23 mei 2011 wordt geconcludeerd dat de roekenkolonie zich niet meer bevindt op de locatie van het populierenbos, waarvoor de aanwezigheid van de buizerd de belangrijkste indicatie is. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan dit rapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zijn besluitvorming hierop niet mocht baseren.

In dit verband overweegt de Afdeling ook dat de speciale beschermingszone niet is aangewezen voor roeken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet mocht concluderen dat de voorziene herontwikkeling van de jachthaven geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan een passende beoordeling had moeten worden gemaakt ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998. Derhalve verplichtte artikel 7.2a van de Wet milieubeheer evenmin tot het maken van een MER.

Gelet op het voorgaande kunnen [appellant] en anderen niet worden gevolgd in hun stelling dat voor het plan een MER had moeten worden gemaakt. Het betoog faalt.

Onderzoek naar cultuurhistorische en landschappelijke waarden 11. Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan onvoldoende rekening houdt met de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de gronden. Met name zijn de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het populierenbos ten onrechte niet onderzocht, aldus [appellant] en anderen.

11.1. De Afdeling ziet in dit algemene betoog geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in geding zijnde gronden dusdanige waarden hebben dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Wat de cultuurhistorische waarde van het plangebied betreft is van belang dat in de aanmeldingsnotitie onder verwijzing naar de Cultuurhistorische Waardenkaart Limburg is aangegeven dat in het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de landschappelijke waarden van het populierenbos niet zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist, nu in het eerdergenoemde rapport van 23 mei 2011 onder meer is geconcludeerd dat het populierenbos wat landschappelijke waarden betreft in groter verband niet veel voor stelt. Het betoog faalt.

Natuurcompensatie en parkeren

12. Voorts betogen [appellant] en anderen dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met natuurcompensatie vanwege de kap van bomen. Daartoe wijzen zij erop dat reeds illegale kap heeft plaatsgevonden langs de oevers van het te ontgronden gebied, waarvoor een herplantverplichting geldt. Ook wijzen zij er op dat bomen zullen worden gekapt ter plaatse van de voormalige camping. Tevens betogen [appellant] en anderen dat er een tekort aan stortgrond is, waardoor natuur niet kan worden gerealiseerd. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat het plan te veel parkeerplaatsen mogelijk maakt, hetgeen ten koste gaat van de natuur. Daarbij wijzen [appellant] en anderen er op dat het terrein voor de botentrailers ten onrechte niet in beschouwing is genomen als alternatief. Ook voeren [appellant] en anderen aan dat aan de ophoging van het parkeerterrein geen ruimtelijk relevante motieven ten grondslag liggen, nu de ophoging is bedoeld om zo goedkoop mogelijk overtollige grond afkomstig van de ontgronding te storten. In dit verband kunnen [appellant] en anderen zich niet verenigen met de omschrijving van het begrip "peil", omdat niet duidelijk is wat dient te worden verstaan onder de hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. Verder betogen [appellant] en anderen dat voor het ophogen van het parkeerterrein in het plan ten onrechte niet het vereiste van een omgevingsvergunning is opgenomen.

12.1. Op de verbeelding is ter plaatse van de in geding zijnde gronden de bestemming "Groen" en de aanduidingen "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 1 (sv-pv 1)" en "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)" opgenomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor parkeren op maaiveld ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 1 (sv-pv 1)" en "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)".

Ingevolge lid 3.3.2, is gebruik van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)" alleen toegestaan indien landschappelijke inpassing plaatsvindt door de gronden met de bestemming "Natuur" in te richten conform het in bijlage 3 van deze regels opgenomen inrichtingsplan. De landschappelijke inpassing conform bijlage 3 dient te zijn aangevangen voordat met de aanleg van parkeerplaatsen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)" wordt begonnen en dient te zijn voltooid alvorens de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)" ten behoeve van de functie "parkeerterrein" in gebruik worden genomen en dient vervolgens in stand te worden gehouden.

Ingevolge lid 3.4.1, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Groen" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het […] ophogen en verharden van gronden;

[…].

Ingevolge lid 3.4.2 is het in artikel 3 lid 4.1 (lees: lid 3.4.1) vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

[…]

d. betrekking hebben op het verharden van gronden ten behoeve van het parkeren op maaiveld ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein 1 (p1)" (lees: "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 1 (sv-pv 1)" en "parkeerterrein 2 (p2)" (lees: specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-pv 2)".

12.2. Op de verbeelding is ter plaatse van een deel van de in geding zijnde gronden de bestemming "Water" en de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)" opgenomen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.3.1, is gebruik van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)" alleen toegestaan indien landschappelijke inpassing plaatsvindt door de gronden met de bestemming "Natuur" in te richten conform het in bijlage 3 van deze regels opgenomen inrichtingsplan. De landschappelijke inpassing conform bijlage 3 dient te zijn aangevangen voordat met de aanleg van steigers ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)" wordt begonnen en dient te zijn voltooid alvorens de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)" ten behoeve van de functie "jachthaven" in gebruik worden genomen en dient vervolgens in stand te worden gehouden.

Op de verbeelding is ter plaatse van een deel van de in geding zijnde gronden de bestemming "Natuur" opgenomen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor onder meer het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden.

12.3. De raad stelt dat het plan voldoende ruimte biedt voor natuurcompensatie. Wat het aantal parkeerplaatsen betreft gaan de raad en de initiatiefnemers blijkens de gedingstukken er vanuit dat in verband met eventueel toekomstige aanpassingen door het waterschap niet meer dan 500 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, waarmee het aantal parkeerplaatsen ongeveer overeenkomt met de richtlijn van 0,7 parkeerplaatsen per ligplaats zoals vermeld in de publicatie nr. 182 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW).

12.4. De Afdeling overweegt dat het plan evenwel ruimere parkeermogelijkheden biedt, namelijk voor ongeveer 700 parkeerplaatsen.

De raad heeft toegelicht dat voldoende parkeerruimte in het plan is opgenomen om in de toekomst parkeerproblemen te voorkomen. Voorts blijkt uit de plantoelichting dat er op drukke dagen een grote stroom bezoekers is. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in het betoog van [appellant] en anderen dat als gevolg van de parkeerplaatsen groen verloren gaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Groen" met de aanduidingen "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 1 (sv-p1)" en "specifieke vorm van verkeer - parkeerterrein 2 (sv-p2)" heeft kunnen toekennen zoals de raad dit heeft gedaan. Gelet hierop volgt de Afdeling [appellant] en anderen niet in hun stelling dat op de verbeelding een exact aantal parkeerplaatsen had moeten worden vastgelegd. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking hetgeen hiervoor onder 11.1 over de landschappelijke waarden is overwogen. Het betoog faalt.

12.5. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid.

De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft het door [appellant] en anderen aangedragen alternatieve locatie voor het parkeerterrein op het terrein voor de botentrailers bij zijn afweging betrokken en zich op het standpunt gesteld dat dit geen reëel alternatief is, waarbij de raad onder meer erop heeft gewezen dat die gronden niet in eigendom van de gemeente zijn. In het summiere betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

12.6. Wat betreft de ophoging van het parkeerterrein heeft de raad toegelicht dat het doel ervan is om de parkeerplaatsen watervrij aan te leggen, zodat booteigenaren hier ook in de winterperiode kunnen parkeren. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat, wanneer de parkeerplaatsen in de winterperiode niet bereikbaar zouden zijn, er in die periode een parkeertekort zou ontstaan. Gelet hierop kunnen [appellant] en anderen niet gevolgd worden in hun betoog dat aan de ophoging geen ruimtelijk relevante motieven ten grondslag liggen. Het betoog faalt.

12.7. De Afdeling overweegt verder dat ingevolge artikel 1 van de planregels onder "peil" voor een bouwwerk, in andere gevallen - dan die voor een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst - de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld wordt verstaan. De Afdeling acht deze regeling voldoende duidelijk en rechtszeker.

Het betoog faalt.

12.8. Nu in de verbodsbepaling van artikel 3, lid 3.4.1, onder a, van de planregels een onderscheid wordt gemaakt tussen ophogen en verharden, en de uitzonderingsbepaling van artikel 3, lid 3.4.2, onder d, enkel verharden vermeldt en voorts de overige uitzonderingen van artikel 3, lid 3.4.2, geen betrekking hebben op het ophogen, betekent dit, anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, dat voor het ophogen van het parkeerterrein het verbod van artikel 3, lid 3.4.1, van toepassing is. Gelet hierop mist het betoog van [appellant] en anderen dat voor het ophogen van het parkeerterrein ten onrechte niet het vereiste van een omgevingsvergunning is opgenomen feitelijke grondslag. Het betoog faalt.

12.9. Daargelaten of het plan diende te voorzien in natuurcompensatie, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met natuurcompensatie. Verder staat de vraag of er eerder illegaal bomen zijn gekapt als zodanig niet in deze procedure ter beoordeling. Voor zover [appellant] en anderen bezwaren naar voren beogen te brengen die zien op de procedure van de kapvergunning, overweegt de Afdeling dat die thans evenmin aan de orde zijn. Wat betreft de verwijzing van [appellant] en anderen naar een eventuele herplantplicht ingevolge de Boswet, heeft de raad toegelicht dat nog niet duidelijk is of compensatie ingevolge de Boswet is vereist. Gelet hierop, daarbij in aanmerking genomen dat het plan voldoende ruimte biedt om eventuele compensatie ingevolge de Boswet te realiseren, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de Boswet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan onvoldoende ruimte biedt om de compensatie, voor zover het betreft de kap van bomen ter plaatse van de voormalige camping, te realiseren. Verder hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het vanwege een tekort aan stortgrond niet mogelijk is natuur te realiseren. Het betoog faalt.

Kwelwater

13. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de herontwikkeling van de jachthaven tot gevolg heeft dat de problemen die zij ondervinden vanwege kwelwater zullen verergeren. Volgens [appellant] en anderen had, net als in het bestemmingsplan voor het gebied Oolderveste, in het plan een kwelwaterbeschermingsniveau moeten worden opgenomen.

In dit verband wijzen zij erop dat het afgraven van slib in de jachthaven het opkomen van kwelwater ter plaatse van hun percelen tot gevolg kan hebben. Zij stellen dat het laten liggen van het slib moet worden vastgelegd in het plan. Verder wijzen [appellant] en anderen erop dat als gevolg van de plaatsing van de zogenoemde pencils extra kwelwater zal opkomen in het achterland.

13.1. Op de verbeelding is ter plaatse van de in geding zijnde gronden de bestemming "Water" opgenomen. Voor een deel van deze gronden is daarbij de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 1 (swa-jh1)" opgenomen, voor een ander deel is daarbij de aanduiding "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)" opgenomen en voor weer een ander deel is daarbij de aanduiding "specifieke vorm van water - te ontgronden" opgenomen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - te ontgronden".

Ingevolge lid 7.2.4, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde dat zij uitsluitend mogen worden gebouwd ten dienste van de in deze bestemming genoemde bestemmingsomschrijving. Hieronder worden in ieder geval begrepen steigers, toegangsbruggen en aanmeerpalen ten behoeve van de jachthaven en ten behoeve van de verankering van de drijvende woningen en gebouwen ten behoeve van de watersport in de bodem. Voor het bouwen gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van aanmeerpalen mag maximaal 6,00 m bedragen;

b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 3,00 m bedragen.

Ingevolge lid 7.3.1, onder b, is gebruik van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van water - te ontgronden" conform de bestemming alleen dan toegestaan indien binnen één jaar nadat door initiatiefnemer melding is gemaakt van de start van de ontgrondingswerkzaamheden een weerstandbiedende laag gerealiseerd wordt overeenkomstig de bijlagen 4 en 5 van de regels.

13.2. Voor zover [appellant] en anderen hun betoog richten tegen de aanduidingen "specifieke vorm van water - jachthaven 1 (swa-jh1)" en "specifieke vorm van water - jachthaven 2 (swa-jh2)", overweegt de Afdeling dat dit betoog niet nader is toegelicht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit voor zover het deze aanduidingen betreft. De Afdeling ziet voor dit oordeel steun in de notitie van Grontmij van 11 april 2014, waarin is aangegeven dat niet valt in te zien welke relatie bestaat tussen het gebruik van het water als jachthaven en het kwelprobleem. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze notitie op onjuiste of onvolledige gegevens berust. Het betoog faalt.

13.3. Voor zover [appellant] en anderen zich richten tegen de aanduiding "specifieke vorm van water - te ontgronden", overweegt de Afdeling dat in het rapport "Geohydrologische analyse Herontwikkeling jachthaven Rosslag te Herten" van Grontmij van 27 augustus 2012 is vermeld dat bij een hoogwatersituatie hogere grondwaterstanden in het zuidelijk deel worden berekend, maar dat maatregelen worden genomen om dit effect weg te nemen. Dit wordt gedaan door het toepassen van een weerstandbiedende laag boven en onder de waterspiegel aan te brengen. Door de aanleg van de weerstandbiedende laag worden de effecten opgeheven, aldus het rapport.

Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat in het rapport ten onrechte geen rekening ermee is gehouden dat regenwater zich als gevolg van de weerstandbiedende laag in de richting van de woningen zou kunnen verplaatsen, is ter zitting van de zijde van Grontmij toegelicht dat regenwater richting het lager gelegen water in de haven stroomt, zij het als gevolg van de weerstandbiedende laag enigszins vertraagd, en dat zich het door [appellant] en anderen gevreesde afbuigingseffect niet voordoet. Bovendien is ter zitting van de zijde van Grontmij toegelicht dat de weerstandbiedende laag bij een hoogwaterstand een positief effect heeft en dat er onder normale omstandigheden geen wateroverlast is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan het rapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zijn besluitvorming hierop niet mocht baseren. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid, onder verwijzing naar dit rapport, op het standpunt kunnen stellen dat in het thans aan de orde zijnde plan niet, zoals in het bestemmingsplan voor het gebied Oolderveste, een kwelwaterbeschermingsniveau in het plan hoeft te worden opgenomen. Daartoe overweegt de Afdeling tevens dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de situatie in Oolderveste verschilt van de aan de orde zijnde situatie, nu in Oolderveste maatregelen zijn genomen om de effecten van kwelwater binnen het plangebied Oolderveste te verminderen.

Voorts betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat in artikel 7, lid 7.3.1, onder b, van de planregels is bepaald dat het gebruik van het te ontgronden deel van de jachthaven alleen is toegestaan indien binnen een jaar na aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden een weerstandslaag wordt aangebracht overeenkomstig de bijlagen 4 en 5 bij de planregels, zodat het plan in zoverre de waarborg biedt tegen het opkomen van kwelwater. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit voor zover het de aanduiding "specifieke vorm van water - te ontgronden" betreft. Het betoog faalt.

13.4. De raad heeft toegelicht dat de toegang tot de jachthaven blijft gegarandeerd en dat daarvoor geen slib uit de jachthaven hoeft te worden afgegraven. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet nodig is om slib af te graven om de jachthaven te verdiepen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het plan had moeten vastleggen dat het slib blijft liggen, nog daargelaten of een dergelijke regeling in een bestemmingsplan kan worden opgenomen. De Afdeling ziet voor haar oordeel bevestiging in de notitie van Grontmij van 11 april 2014, waarin wordt vermeld dat de huidige sliblaag in de jachthaven blijft liggen waardoor er geen veranderingen plaatsvinden. Het betoog faalt.

13.5. Uit de gedingstukken blijkt dat pencils zogenoemde aanmeerpalen zijn, derhalve bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarop artikel 7, lid 7.2.4, van de planregels ziet. De raad heeft toegelicht dat de pencils worden geplaatst in het watervoerend pakket van de ondergrond en dat als gevolg hiervan geen extra kwel zal optreden in het achterland. Gelet hierop kunnen [appellant] en anderen niet worden gevolgd in hun stelling dat als gevolg van de plaatsing van de zogenoemde pencils extra kwelwater zal opkomen in het achterland. De Afdeling ziet hiervan bevestiging in de notitie van Grontmij van 11 april 2014. Het betoog faalt.

Wijzigingsbevoegdheid

14. Voorts richten [appellant] en anderen zich tegen de wijzigingsbevoegdheid van artikel 17, lid 17.1, van de planregels, waarin wordt voorzien in twaalf drijvende woningen. Volgens [appellant] en anderen had de raad reeds in het thans aan de orde zijnde plan moeten vastleggen welke maatregelen, als bedoeld in artikel 2.4.5, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro), worden genomen.

14.1. Op de verbeelding is ter plaatse van de in geding zijnde gronden de bestemming "Water" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" opgenomen.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het realiseren van drijvende woningen binnen de gronden ter plaatse van deze aanduiding, met dien verstande dat:

a. het aantal drijvende woningen niet meer mag bedragen dan 12;

[…]

d. er wordt voldaan aan de regels voor het stroomvoerend deel van het rivierbed volgend uit het Barro.

14.2. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Barro wordt in dit besluit onder bestemmingsplan mede verstaan wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro.

Ingevolge artikel 2.4.5, eerste lid, maakt onverminderd artikel 2.4.3. een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat, tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie.

Ingevolge artikel 2.4.5, tweede lid, wordt slechts toepassing gegeven aan het eerste lid voor zover in het bestemmingsplan is vastgelegd welke maatregelen die per saldo meer ruimte voor de rivieren opleveren worden genomen.

14.3. De raad heeft aangegeven dat er om de drijvende woningen te kunnen realiseren maatregelen, als bedoeld in artikel 2.4.5, tweede lid, van het Barro, moeten worden genomen. Volgens de raad bestaan daartoe mogelijkheden welke in het wijzigingsplan concreet zullen worden vormgegeven.

14.4. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad reeds in het bestemmingsplan had moeten vastleggen welke maatregelen, als bedoeld in artikel 2.4.5, tweede lid, van het Barro, worden genomen. Daartoe is van belang dat, nu onder bestemmingsplan in artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Barro ook een wijzigingsplan wordt verstaan, bij een wijzigingsplan artikel 2.4.5, tweede lid, van het Barro eveneens in acht moet worden genomen. Verder overweegt de Afdeling dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aannemelijk heeft kunnen achten dat een zodanige invulling aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden gegeven dat wordt voldaan aan de regels uit het Barro voor het stroomvoerend deel van het rivierbed. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat bijvoorbeeld het afgraven van een kade of het realiseren van een doorsteek in de rivierkundige eenheid mogelijke maatregelen zijn die in het kader van het wijzigingsplan kunnen worden vastgelegd. Het betoog faalt.

Havengebouw

15. Voorts kunnen [appellant] en anderen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - havengebouw (sr-hg)". Zij betogen dat het plan hiermee voorziet in de verplaatsing van het bestaande havengebouw, terwijl geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de verplaatsing van het havengebouw voor de veiligheid in de jachthaven. Voorts wijzen zij op een alternatief, namelijk een drijvend havengebouw voor het bestaande havengebouw.

15.1. Op de verbeelding is ter plaatse van de in geding zijnde gronden de bestemming "Recreatie" en de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - havengebouw (sr-hg)" en "maximum bouwhoogte (m) =10,5" opgenomen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor een havengebouw ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - havengebouw (sr-hg)".

Ingevolge lid 5.2.1, onder c, geldt voor het bouwen van gebouwen dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" is aangeduid.

15.2. De raad heeft toegelicht dat het havengebouw ondersteunende voorzieningen biedt voor de jachthaven en niet ertoe dient om constant toezicht op de jachthaven te houden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest vanwege de omstandigheid dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de verplaatsing van het havengebouw voor de veiligheid in de jachthaven. Het betoog faalt.

15.3. Verder heeft de raad het door [appellant] en anderen aangedragen alternatief van een drijvend havengebouw bij zijn afweging betrokken en aangegeven dat dit mede in economisch opzicht geen reëel alternatief is.

In het summiere betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

Verkeer

16. Ook betogen [appellant] en anderen dat het plan leidt tot verkeersoverlast op met name de Roerderweg. Zij wijzen erop dat in de aanmeldingsnotitie is vermeld dat op de Roerderweg in 2011 een intensiteit van 5.850 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) is gemeten. Volgens hen is in het rapport "Verkeerstoets reconstructie Jachthaven De Rosslag te Herten" van Grontmij van 11 juli 2012 (hierna: het verkeersrapport) ten onrechte gebruik gemaakt van tellingen uit mei 2011. Voorts treedt volgens [appellant] en anderen grote onveiligheid op voor burgers en kinderen als gevolg van de te hoge snelheden op de wegen in Herten waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt, zoals onder meer op de Schoolstraat en Roermondsestraat. Die wegen zijn niet op die maximumsnelheid ingericht, aldus [appellant] en anderen.

16.1. De raad stelt dat uit het verkeersrapport blijkt dat wat de verkeersveiligheid en bereikbaarheid betreft geen negatieve gevolgen van het plan zijn te verwachten. De raad wijst erop dat in april 2013 een werkdagintensiteit van 5.241 mvt/etm is gemeten.

16.2. In het verkeersrapport wordt geconcludeerd dat de intensiteiten rond jachthaven De Rosslag in de toekomst zullen toenemen.

Als gevolg van de reconstructie van Jachthaven De Rosslag zal sprake zijn van een geringe verkeerstoename op een aantal wegen in de omgeving van het plangebied. Dit wordt mede veroorzaakt door een wijziging van routes naar en van de nieuwe locaties van de diverse voorzieningen. De verkeerssituatie wijzigt hierdoor niet dusdanig dat sprake zal zijn van een onverantwoorde verkeerssituatie. De bereikbaarheid en verkeersveiligheid blijven op hetzelfde niveau, aldus het verkeersrapport. In de stelling van [appellant] en anderen dat in het verkeersrapport ten onrechte gebruik is gemaakt van tellingen uit mei 2011, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen ernstige gevolgen heeft voor de verkeerssituatie op de wegen in de omgeving van het plangebied, waaronder in het bijzonder de Roerderweg. Daartoe is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201307527/1/R1 heeft overwogen dat de Roerderweg in het Mobiliteitsplan 2020 is aangewezen als erftoegangsweg type 1, dat in de CROW-publicatie 261 voor dit type weg als vuistregel een intensiteit van minder dan 4.000 tot 6.000 mvt/etm is opgenomen, dat in april 2013 de werkdagintensiteit 5.241 mvt/etm bedroeg en dat de raad terecht stelt dat deze intensiteiten binnen de in de CROW-publicatie genoemde bandbreedte blijven. Voor zover [appellant] en anderen erop hebben gewezen dat in de aanmeldingsnotitie is vermeld dat in 2011 een intensiteit van 5.850 mvt/etm is gemeten, overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat ook deze intensiteit binnen de genoemde bandbreedte blijft, het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat bij de vaststelling van het besluit de meting van april 2013 niet mocht worden betrokken. Verder overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen de juistheid van die meting niet hebben betwist. Voorts is van belang dat de raad erop heeft gewezen dat de uitrit van de parkeerplaats zo wordt ingericht dat het verkeer in de richting van de Schoolstraat wordt geleid en dat een verplichte rijrichting wordt ingesteld, waarmee het gebruik van de Wilhelminastraat als ontsluiting wordt ontmoedigd. Voor zover [appellant] en anderen met hun beroep willen bereiken dat snelheid beperkende maatregelen worden genomen op de wegen in Herten waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt, wordt overwogen dat dit buiten het bestek van het plan valt. Het betoog faalt.

Omgevingsvergunningenstelsel

17. Tevens betogen [appellant] en anderen dat voor alle werkzaamheden, geen bouwwerk zijnde, een omgevingsvergunningenstelsel in het plan had moeten worden opgenomen.

17.1. De Afdeling ziet in dit algemene betoog geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in geding zijnde gronden dusdanige waarden hebben dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Geluids- en trillingshinder als gevolg van de ontgronding

18. Ten slotte betogen [appellant] en anderen dat de raad de geluids- en trillingshinder als gevolg van de ontgronding ten onrechte niet heeft onderzocht.

18.1. De raad heeft gesteld dat de ontgronding een beperkte tijdsduur heeft en bovendien ziet op een gebied van beperkte omvang en dat de werkzaamheden ten behoeve van de ontgronding, gezien de kenmerken van de activiteiten en de locatie, uitvoerbaar zijn zonder dat onaanvaardbare hinder wordt veroorzaakt.

18.2. Wat betreft het betoog over geluids- en trillingshinder als gevolg van de ontgronding, overweegt de Afdeling als volgt. Deze aspecten, wat daarvan ook zij, hebben geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Voorts blijkt uit het verhandelde ter zitting dat ten behoeve van de ontgronding een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet benodigd is. Het betoog over geluids- en trillingshinder kan in dat kader aan de orde komen. De Afdeling ziet, gezien de hiervoor weergegeven toelichting van de raad, geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ontgrondingenwet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Het betoog faalt.

Relativiteit

19. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Conclusie

20. Gelet op het voorgaande is het beroep [appellant] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen, voor het overige, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

418.