Uitspraak 201310024/1/R4


Volledige tekst

201310024/1/R4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Makkum, gemeente Súdwest-Fryslân,

en

de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Makkum-Centrum" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door S. Idema, en de raad, vertegenwoordigd door S.G. Faber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan biedt een actueel juridisch-planologisch kader voor het centrum van Makkum en is conserverend van aard.

2. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Voor zover [appellant] dan wel de raad verwijzen naar de omstandigheden waaronder in 2012 een omgevingsvergunning aan [appellant] is geweigerd voor het realiseren van een schuur/werkplaats op het perceel achter de [locatie] te Makkum wordt overwogen dat deze weigering thans niet ter toetsing voorligt en dan ook in deze procedure niet aan de orde kan komen.

4. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarbij, in tegenstelling tot het vorige bestemmingsplan, de aanduiding "tuincentrum" ontbreekt voor het perceel achter zijn woning aan de [locatie] en hiervoor in de plaats geen bouwvlak in het plan is opgenomen. Volgens hem ligt hieraan geen ruimtelijke afweging ten grondslag en volstaat de raad ten onrechte met het standpunt dat sprake is van een conserverend plan. [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende is ingegaan op zijn in zijn zienswijze opgenomen ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het opnemen van een bouwvlak en dat de raad in de beantwoording hiervan niet heeft kunnen verwijzen naar het startdocument "herziening bestemmingsplannen" van 5 juli 2012 (hierna: het startdocument). Voorts is onvoldoende ingegaan op het door hem ingediende compromisvoorstel om door middel van een wijzigingsbevoegdheid een bouwvlak op het desbetreffende perceel mogelijk te maken, aldus [appellant].

4.1. De raad stelt dat de in de zienswijze van [appellant] opgenomen ruimtelijke onderbouwing onvoldoende was om een ruimtelijke afweging te kunnen maken. Volgens de raad is dan ook geen sprake van een concreet bouwplan waarmee hij bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. De raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201210659/1/R1.

De raad stelt voorts dat een tuincentrum op het perceel vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, met name het verkeersaspect, onwenselijk is.

4.2. Het perceel achter de woning aan de [locatie] heeft, voor zover hier van belang, de bestemming "Wonen" en de gebiedsaanduiding "beschermd dorpsgezicht". Op de verbeelding is voor dit perceel geen bouwvlak opgenomen.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen en bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge lid 13.2, onder a, aanhef en sub 1, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen dat hoofdgebouwen binnen een bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, is voor zover de gronden zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding "beschermd dorpsgezicht", de bestemming mede gericht op het behoud en herstel van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het dorpsgezicht zoals weergegeven in de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van Makkum als beschermd dorpsgezicht, opgenomen als bijlage 2 bij deze regels.

4.3. Voor zover het beroep van [appellant] zich richt tegen het, in tegenstelling tot het vorige bestemmingsplan, ontbreken van de aanduiding "tuincentrum" voor zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt.

In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft zich thans in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen een tuincentrum ter plaatse niet langer ruimtelijk aanvaardbaar te achten. Daarbij heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan de beperkte verkeersontsluiting van het perceel. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat bedrijfsactiviteiten ten behoeve van een tuincentrum ter plaatse reeds geruime tijd zijn beëindigd en geen plannen bestaan op het desbetreffende perceel opnieuw een tuincentrum te vestigen.

Het betoog faalt in zoverre.

4.4. De raad heeft, onder verwijzing naar het startdocument, als uitgangspunt voor het plan gehanteerd dat geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden meegenomen en daarom heeft hij het opnemen van een bouwvlak ten behoeve van een woning niet aan de orde geacht. Vast staat dat [appellant] eerst in zijn zienswijze van 11 april 2013 kenbaar heeft gemaakt dat hij een woning op zijn perceel achter de [locatie] wenst te realiseren. [appellant] heeft voorts op 3 mei 2013, derhalve voor de vaststelling van het plan, een conceptaanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een woning op voornoemd perceel. Bij zowel zijn zienswijze als de conceptaanvraag heeft [appellant] een ruimtelijke onderbouwing, wat er van de inhoud hiervan verder zij, gevoegd.

Onder verwijzing naar de uitspraken van 21 juli 2010 in zaak nr. 200906283/1/R2 en 17 juli 2013 in zaak nr. 201210659/1/R1 overweegt de Afdeling dat het, met het oog op een snelle actualisatie van verouderde bestemmingsplannen, aanvaardbaar kan zijn het uitgangspunt te hanteren om slechts concrete plannen in het bestemmingsplan te verwerken. Echter, in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een bestemmingsplan bij uitstek het ruimtelijk instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd en is deze kaderstellend voor verdere ruimtelijke besluitvorming. Het standpunt van de raad dat het opnemen van een bouwvlak ten behoeve van het realiseren van een woning niet bij de vaststelling van het plan aan de orde kan komen, moet dan ook in strijd worden geacht met de systematiek van de Wro.

Uit de zienswijze en de conceptaanvraag voor een omgevingsvergunning blijkt immers van een concreet initiatief van [appellant] om een woning te realiseren op het perceel achter de [locatie]. Door enkel te verwijzen naar het uitgangspunt geen nieuwe ontwikkelingen mee te nemen in het plan, heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij dit concrete initiatief en daarmee de belangen van [appellant] heeft meegewogen bij de vaststelling van het plan. Voor zover de raad op basis van de door [appellant] aangeleverde ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gegevens had om een afweging te maken, hetgeen hij eerst na het bestreden besluit kenbaar heeft gemaakt, had het op de weg van de raad gelegen om [appellant] in de gelegenheid te stellen nadere gegevens aan te leveren.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

4.5. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de planologische situatie op het perceel Trasmolen 35 te Makkum wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het gaat om de permanente bewoning van een reeds aanwezig tuinhuis en niet om het realiseren van een nieuwe woning. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

5. Uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in 4.4 volgt dat het beroep gegrond is.

Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij geen bouwvlak is opgenomen voor het perceel achter de woning aan de [locatie] te Makkum. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor voornoemd perceel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover [appellant] stelt kosten te hebben gemaakt voor rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift door [appellant] zelf zijn ingediend en hij zich niet heeft laten vertegenwoordigen op de zitting. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde kosten voor een deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van zijn beroep, maar ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing in het kader van een omgevingsvergunningprocedure.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân van 27 juni 2013 voor zover daarbij geen bouwvlak is opgenomen voor het perceel achter de woning aan de [locatie] te Makkum;

III. draagt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onder II. genoemde perceel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 377,74 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro en vierenzeventig cent);

V. gelast dat de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Verhoeven
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

690.