Uitspraak 201401183/1/A4


Volledige tekst

201401183/1/A4.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2013 in zaak nr. 12/3171 in het geding tussen onder meer:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een kunstgrasveld op het perceel Zwaluwenweg 11 te Aerdenhout (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college het door onder meer [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2011, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201401182/1/A4, ter zitting behandeld op 31 juli 2014, waar [appellant B], bijgestaan door mr. C.B. de Jong, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Aerdenhoutse Mixed Hockeyclub Rood Wit, vertegenwoordigd door L.J.W. Klerkx, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. De werkzaamheden waarvoor omgevingsvergunning is verleend zien op de aanleg van een kunstgrasveld met een oppervlakte van 875 m2 op het hockeycomplex van hockeyclub Rood Wit op het perceel, ter vervanging van een reeds bestaand oefenveld met natuurgras.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.

Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd indien de werkzaamheid daarmee in strijd is.

Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Naaldenveld 1993" (hierna: het bestemmingsplan) rustte op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" met de subbestemming "(Rv) veld- en ruitersporten" en met de nadere aanwijzing "(z) zonder gebouwen".

Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) natuurgras om te zetten in kunstgras.

Ingevolge het zevende lid kan een vergunning als bedoeld in het vierde lid slechts worden verleend indien zulks noodzakelijk is voor een doelmatig beheer van gronden en voor zover geen schade toegebracht wordt aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 17, wordt in de voorschriften onder landschappelijke waarde verstaan: de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, dat wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van niet levende en levende natuur.

Ingevolge die aanhef en onder 18, wordt onder natuurlijke waarde verstaan: de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.

3. [appellanten] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 4 oktober 1991 in zaak nr. S03.91.2998 (AB 1992, 176) dat de rechtbank, door te overwegen dat de omgevingsvergunning slechts kan worden geweigerd als zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften voordoet, heeft miskend dat deze bepaling in dit geval moet wijken voor het vertrouwensbeginsel. [appellanten] beroepen zich in dit verband op door het college gedane toezeggingen, die volgens hen gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat geen vergunning voor de aanleg van een kunstgrasveld zou worden verleend. In dit verband betwisten zij het oordeel van de rechtbank dat de tussen de gemeente en Golfclub Mariënweide op 11 april 2005 gesloten gedoogovereenkomst van privaatrechtelijke aard is en daarom niet kon worden betrokken bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning.

3.1. Uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo volgt dat een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken niet is vereist in gevallen waarin dat niet bij een bestemmingsplan is bepaald, en dat een dergelijke omgevingsvergunning, indien deze op grond van een bestemmingsplan wel is vereist, wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Uit dit stelsel vloeit voort dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren. Het beroep van [appellanten] op het vertrouwensbeginsel faalt, nu eventuele schending van dit beginsel er volgens vaste rechtspraak niet toe kan leiden dat de gevraagde omgevingsvergunning in strijd met de wet wordt geweigerd. De door [appellanten] aangehaalde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 4 oktober 1991 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat handelen overeenkomstig de toezegging in die zaak niet leidde tot een besluit in strijd met de wet.

Daargelaten de vraag of de door [appellanten] aangehaalde gedoogovereenkomst privaatrechtelijk dan wel publiekrechtelijk van aard is, biedt de gedoogovereenkomst, gelet op de limitatieve opsomming van toetsingsgronden in het bestemmingsplan, evenmin grond om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanleg van het kunstgrasveld niet noodzakelijk is voor een doelmatig beheer van gronden. Volgens hen heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte betekenis toegekend aan efficiënter en effectiever gebruik van omliggende gronden. Voorts levert het gemakkelijker en minder intensief maken van onderhoudswerkzaamheden, waardoor een intensiever, efficiënter en gemakkelijker gebruik van gronden kan worden gemaakt nog geen noodzaak voor een doelmatig beheer als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften op, aldus [appellanten].

4.1. Volgens het college is het omzetten van natuurgras in kunstgras noodzakelijk voor een doelmatig beheer van de gronden, omdat het veld door de aanleg van kunstgras als een volwaardig extra veld gebruikt kan worden om te oefenen, te spelen en in te spelen, waardoor meer mogelijkheden voor trainingen op de omliggende velden ontstaan en deze velden minder aan slijtage onderhevig zijn. Het veld kan aldus efficiënter en intensiever worden gebruikt. Beheer en onderhoud van het veld wordt volgens het college eenvoudiger, omdat het kan worden meegenomen bij het onderhoud van de andere kunstgrasvelden.

4.2. Voor de door [appellanten] voorgestane beperkte uitleg van de in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften bepaalde toetsingscriteria heeft de rechtbank terecht geen grond gezien. De tekst van die bepaling biedt geen aanleiding voor het oordeel dat uitsluitend een doelmatig beheer van de gronden waarop de aanvraag om aanlegvergunning betrekking heeft, en niet een doelmatig beheer van omliggende gronden waarop dezelfde bestemming rust, bij de beoordeling van de aanvraag zou mogen worden betrokken. Voorts is aannemelijk dat een doelmatig beheer van de gronden waarop de aanlegvergunning ziet, als gevolg van eenvoudiger onderhoud, is gebaat bij de vervanging van natuurgras voor kunstgras. Het college heeft daarbij de noodzaak voor een doelmatig beheer mogen ontlenen aan de ter plaatse geldende recreatieve bestemming die de beoefening van veldsport toestaat.

De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanleg van het kunstgrasveld noodzakelijk is voor een doelmatig beheer van gronden als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat door de aanleg van het kunstgrasveld schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden. Volgens hen heeft het college zijn standpunt dat geen schade wordt toegebracht aan landschappelijke en natuurlijke waarden ten onrechte gebaseerd op het memo van het gemeentelijke Team Groenvoorziening van 9 december 2011, nu daaruit blijkt dat het effect op de natuurlijke waarden gering is, hetgeen erop duidt dat wel enige schade zal ontstaan.

Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college niet zonder meer voorbij had mogen gaan aan het rapport "Aanleg kunstgrasvelden Hockeyclub Rood-Wit" van Van Empelen van Aalderen Partners B.V. van 29 november 2001, waaruit blijkt dat de aanleg van het kunstgrasveld leidt tot schade aan landschappelijke en natuurlijke waarden, aldus [appellanten]. Volgens hen is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de beroepsgrond dat het kunstgrasveld is gesitueerd op gronden die geacht moeten worden deel uit te maken van de voor natuurdoeleinden te bestemmen ruimte als bedoeld in de voorwaarde die is verbonden aan de eerder verleende aanlegvergunning van 6 februari 2003. De rechtbank heeft volgens [appellanten] voorts miskend dat weliswaar een strook natuurgras tussen het kunstgrasveld en de Zwaluwenweg resteert, maar dat het kunstgrasveld vlak bij de achtertuin van [appellant B] is gesitueerd en daarop bovendien lichtmasten staan.

5.1. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat blijkens het memo van het Team Groenvoorziening van 9 december 2011 het aanleggen van het kunstgrasveld geen schade toebrengt aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden. [appellanten] betogen tevergeefs dat uit het memo het tegendeel blijkt. De omstandigheid dat in dit memo ten aanzien van de natuurlijke waarde is vermeld dat het effect van het kunstgrasveld niet meer dan gering is, leidt er niet toe dat, anders dan in het memo is geconcludeerd, moet worden uitgegaan van schade aan natuurlijke waarden. Een redelijke uitleg van artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften leidt ertoe dat niet elk effect op landschappelijke en natuurlijke waarden, hoe gering ook, moet worden aangemerkt als schade die in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning.

Het door [appellanten] genoemde rapport van Van Empelen van Aalderen heeft betrekking op de aanleg van drie kunstgrasvelden, waarvoor op 6 februari 2003 een aanlegvergunning is verleend. Aan die vergunning is de voorwaarde verbonden dat, nadat golfclub Mariënweide over een ander golfterrein gaat beschikken, de overgebleven ruimte tussen de kunstgrasvelden en singel niet wordt gebruikt voor recreatie, maar wordt bestemd voor natuurontwikkeling. Ten aanzien van deze voorwaarde heeft de Afdeling in haar uitspraak van 16 maart 2005 in zaak nr. 200406997/1 overwogen dat uit het advies van Van Empelen van Aalderen niet anders kan worden afgeleid dan dat deze voorwaarde ziet op het verbeteren van de corridorfunctie van het perceel nadat het kunstgrasveld is aangelegd. Voorts is overwogen dat hieruit niet kan worden afgeleid dat zolang aan deze voorwaarde niet is voldaan, het perceel geen corridorfunctie meer heeft en dat daardoor de landschappelijke en natuurlijke waarden worden geschaad. Het rapport van Van Empelen van Aalderen bevat onder meer een plattegrond waarop de hier bedoelde corridor is ingetekend. Hieruit blijkt dat de corridor, bedoeld voor natuurontwikkeling, is gelegen aan de zuidelijke rand van het perceel. De locatie in het noordwestelijke deel van het perceel waarop het thans vergunde kunstgrasveld is voorzien, maakt daarvan geen deel uit. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat in het rapport van Van Empelen van Aalderen de aanleg van de drie kunstgrasvelden onder de daarin vermelde voorwaarden juist aanvaardbaar werd geacht, bestaat geen grond voor het oordeel dat uit dat rapport dan wel uit de voorwaarde die is verbonden aan de op 6 februari 2003 verleende aanlegvergunning, moet worden afgeleid dat door de aanleg van het thans in geding zijnde kunstgrasveld schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog ten aanzien van de ligging van de voor natuurontwikkeling te bestemmen ruimte, leidt, hoewel terecht voorgedragen, dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.

De door [appellanten] naar voren gebrachte ligging van het kunstgrasveld op korte afstand van de achtertuin van [appellant B] raakt voorts niet aan de vraag of landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van de planvoorschriften worden aangetast. Voorts ziet de aanlegvergunning niet op de plaatsing van lichtmasten en is de aanlegvergunning evenmin nodig om de plaatsing van lichtmasten mogelijk te maken, zodat daaraan in dit verband evenmin betekenis toekomt.

[appellanten] hebben voor het overige niets tegenover het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde memo van het Team Groenvoorziening en de daarin vervatte conclusies gesteld. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat door het kunstgrasveld schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden. Zij heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

457-727.