Uitspraak 201401182/1/A4


Volledige tekst

201401182/1/A4.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2013 in zaak nr. 12/2665 in het geding tussen onder meer:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van twaalf lichtmasten op het perceel Zwaluwenweg 11 te Aerdenhout (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college het door onder meer [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201401183/1/A4, ter zitting behandeld op 31 juli 2014, waar [appellant B], bijgestaan door mr. C.B. de Jong, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Aerdenhoutse Mixed Hockeyclub Rood Wit, vertegenwoordigd door L.J.W. Klerkx, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de plaatsing van twaalf lichtmasten met een hoogte van 15 m ten behoeve van de verlichting van zich op het perceel bevindende sportvelden van hockeyclub Rood Wit (hierna: de hockeyclub).

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 4 oktober 1991 in zaak nr. S03.91.2998 (AB 1992, 176) dat de rechtbank, door te overwegen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk slechts kan worden geweigerd wanneer zich een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voordoet, heeft miskend dat deze bepaling in dit geval moet wijken voor het vertrouwensbeginsel. [appellant A] en [appellant B] beroepen zich in dit verband op door de hockeyclub en het college gedane toezeggingen, inhoudende dat geen lichtmasten bij de sportvelden zouden worden geplaatst, die volgens hen gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat geen vergunning voor de plaatsing van lichtmasten zou worden aangevraagd en verleend. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] nader toegelicht dat de Wabo een aanvrager van een omgevingsvergunning weliswaar rechtsbescherming biedt, maar dat die rechtsbescherming in dit geval niet aan de orde is, nu de hockeyclub, zijnde de aanvrager, zelf heeft toegezegd geen lichtmasten te zullen plaatsen. Voorts wijzen [appellant A] en [appellant B] op het raadsvoorstel van 24 april 2008, waarin is vermeld dat aspecten als de belangen van omwonenden, natuur, milieu en verkeer aan de orde komen in de te maken afwegingen in het kader van publiekrechtelijke procedures en dat voor lichtmasten bij de sportvelden een onderzoek naar de gevolgen voor flora en fauna noodzakelijk is.

3.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kan het college de gevraagde omgevingsvergunning slechts weigeren wanneer een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Het beroep van [appellant A] en [appellant B] op het vertrouwensbeginsel faalt, nu eventuele schending van dit beginsel er volgens vaste rechtspraak niet toe kan leiden dat een gevraagde omgevingsvergunning in strijd met de wet wordt geweigerd. Dat geldt evenzeer voor eventueel door de hockeyclub aan omwonenden gedane toezeggingen dat geen nieuwe lichtmasten zouden worden geplaatst, nu deze, wat er ook van deze toezeggingen zij, niet een uit de Wabo voortvloeiend recht op verlening van een omgevingsvergunning opzij kunnen zetten. De door [appellant A] en [appellant B] aangehaalde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 4 oktober 1991 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat handelen overeenkomstig de toezegging in die zaak niet leidde tot een besluit in strijd met de wet.

De door [appellant A] en [appellant B] aangehaalde mededelingen van het college aan de gemeenteraad omtrent de toetsing in publiekrechtelijke procedures kunnen er, wat daar ook van zij, evenmin toe leiden dat het college de gevraagde vergunning moet toetsen op een wijze die in strijd is met de wet.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan moet worden geacht. Hoewel het bouwplan volgens hen weliswaar in overeenstemming is met de letterlijke tekst van de planvoorschriften, moeten deze anders worden gelezen, gezien het door hen in beroep aangehaalde advies van de bezwaaradviescommissie van de gemeente Bloemendaal van 1 juni 2003, waarin is geadviseerd het bestemmingsplan te herzien met het oog op te stellen voorwaarden aan de aanleg van kunstgrasvelden, waaronder het niet toestaan van een lichtinstallatie. [appellant A] en [appellant B] betwisten dat een belangenafweging in verband met een lichtinstallatie geacht moet worden reeds bij de totstandkoming van het volgens hen verouderde bestemmingsplan te zijn gemaakt, zoals de rechtbank heeft overwogen.

4.1. Zoals [appellant A] en [appellant B] erkennen, is het bouwplan in overeenstemming met het ten tijde van belang geldende en in rechte onaantastbare bestemmingsplan "Naaldenveld 1993", dat ter plaatse van het perceel de bouw van lichtmasten met een hoogte van ten hoogste 18 m toestaat. Het advies van de bezwaaradviescommissie van 1 juni 2003 tot herziening van het bestemmingsplan, welke herziening zou leiden tot een nieuwe belangenafweging ten aanzien van onder meer lichtmasten, doet niet af aan de gelding van het bestemmingsplan en kan er evenmin toe leiden dat de planvoorschriften, waarvan de tekst duidelijk is, anders moeten worden gelezen. De rechtbank heeft bij toetsing of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan dan ook terecht geen betekenis toegekend aan de door [appellant A] en [appellant B] naar voren gebrachte belangen en het advies tot herziening van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het positieve advies van de welstandscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Volgens hen is het advies onvoldoende gemotiveerd, zodat het college niet met een enkele verwijzing naar dit advies had mogen volstaan. Volgens hen heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat zij tegenover dat advies uitsluitend hun eigen opvattingen hebben geplaatst.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

5.2. Naar aanleiding van het bezwaar van onder meer [appellant A] en [appellant B] heeft de welstandscommissie op 2 februari 2012 nader advies over het bouwplan uitgebracht. In dit advies is vermeld dat op de aanvraag het bijzonder welstandsregime van toepassing is waarbij het welstandstoezicht gericht is op het handhaven van de aanwezige kwaliteit van de bouwwerken en de landschappelijke setting. Vermeld is dat de positie van een bouwwerk zich zoveel mogelijk dient te voegen naar de landschappelijke structuur en dat gebruik dient te worden gemaakt van zichtrelaties en landschappelijke verbijzonderingen. Volgens de welstandscommissie wordt door het bouwplan de landschappelijke structuur niet aangetast en worden zichtlijnen niet verstoord, zodat het bouwplan niet in strijd met redelijke eisen van welstand wordt geacht.

Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, kan dit advies niet gelijk worden gesteld met een ongemotiveerd stempeladvies en mocht het college dit advies aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag leggen.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant A] en [appellant B] in beroep tegenover dit nadere advies uitsluitend hun eigen opvattingen hebben geplaatst en geen tegenadvies van een deskundige hebben overgelegd ter bestrijding van dit advies, en voorts dat niet is gebleken dat het nadere advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. In de enkele verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden, nu het nadere advies in reactie op dat bezwaar is uitgebracht.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

457-727.