Uitspraak 201400304/1/A4


Volledige tekst

201400304/1/A4.
Datum uitspraak: 17 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Súdwest-Fryslân,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 maart 2010 en 20 juli 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel in totaal dertien verzoeken van [appellant] om handhavend op te treden tegen het akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (hierna: het college) de door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door F. Nijp en mr. L. van Benthem, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit is door het college genomen na vernietiging door de Afdeling van het eerder op de bezwaren van [appellant] genomen besluit van 20 maart 2013 (uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201303706/2/A4), welk besluit genomen was na vernietiging door de Afdeling van de besluiten op bezwaar van 30 november 2010 en 7 december 2010 (uitspraken van 12 december 2012 in zaken nrs. 201101087/1/A4 en 201102168/1/A4).

2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met de voor de inrichting aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te [plaats] geldende milieuvergunningen. Het college is bevoegd daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. Het college heeft de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoeken ongegrond verklaard wegens het bestaan van concreet zicht op legalisatie. Op 14 oktober 2013 heeft het een vergunningaanvraag van de firma [vergunninghouder] ontvangen die onder meer strekt tot legalisatie van de niet vergunde activiteiten en het is voornemens de gevraagde vergunning te verlenen.

4. [appellant] bestrijdt dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens hem is de vergunningaanvraag niet toereikend voor legalisatie van de geconstateerde illegale activiteiten. Ter zitting heeft hij dit betoog toegespitst op twee activiteiten, te weten de aanvoer van aardappelen in de avond- en nachtperiode en de plaatsing van een voersilo. Hij stelt dat geen akoestisch onderzoek is verricht naar de aanvoer van aardappelen in de avond- en nachtperiode en dat, wat de voersilo betreft, geen vergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. [appellant] betoogt voorts dat de aanvraag kennelijk onvoldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de milieugevolgen, aangezien een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de vergunning nog niet ter inzage is gelegd en hem een half jaar na de aanvraag nog niets bekend is over het vervolg van de procedure.

4.1. Bij de vergunningaanvraag is een door Pietersma en Spoelstra ROM B.V. opgesteld rapport "Onderzoek geluidsuitstraling Firma Giliam [locatie 1] te [plaats] [locatie 2] onder Pingjum" van 14 oktober 2013 gevoegd. In dit geluidrapport is de representatieve bedrijfssituatie in de zomersituatie beschreven. Daaruit blijkt dat in de oogstperiode, van15 augustus tot 15 oktober, dagelijks aardappelen worden aangevoerd in de avondperiode, met 9 tractor-kieper combinaties, en in de nachtperiode, met 4 tractor-kieper combinaties. Deze activiteiten zijn betrokken bij het akoestische onderzoek. De stelling van [appellant] dat hiernaar geen akoestisch onderzoek is verricht, mist derhalve feitelijke grondslag.

4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3, zesde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht voor de bouw van de voersilo geen vergunning nodig is.

4.2.1. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht in samenhang met artikel 3, zesde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft een voeder- of mestsilo.

4.2.2. Gezien de bij de vergunningaanvraag gevoegde situatietekening, bevindt de voersilo zich in het achtererfgebied van de inrichting. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voor de bouw daarvan geen omgevingsvergunning vereist is. De aanvraag is in zoverre niet onvolledig.

4.3. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie is het ten slotte niet noodzakelijk dat reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning is vastgesteld. Voldoende is in beginsel dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegde gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling en dat het bevoegde gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning. Blijkens het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat op basis van de aanvraag vergunning kan worden verleend. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het tijdsverloop na indiening van de aanvraag geeft geen aanleiding daaraan te twijfelen.

4.4. Het betoog faalt.

5. Nu hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert evenmin aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op bezwaar onrechtmatig is, is het beroep ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014

148.