Uitspraak 201400160/1/V6


Volledige tekst

201400160/1/V6.
Datum uitspraak: 30 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 in zaak nr. 13/4097 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.

Bij besluit van 9 april 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.D. Haytink, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.

In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie.

2. Niet is in geschil dat [appellant] bij het verzoek een geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat met de eveneens overgelegde geboorteakte zijn identiteit niet is komen vast te staan. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris de conclusies van Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek van 20 augustus 2012 ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bewijsnood zich niet voordoet.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de behandeling van de zaak langer aan te houden. Blijkens zijn brief van 23 september 2013 is hij ingegaan op het voorstel van de staatssecretaris om de contra-expertise te laten lopen via de Iraakse ambassade. Hij heeft de van Bureau Documenten daartoe ontvangen kopie van zijn geboorteakte ingediend bij de Iraakse ambassade en is in afwachting van antwoord, aldus [appellant].

3.1. [appellant] heeft gedurende de bezwaarfase noch de beroepsfase een contra-expertise ingebracht. Ook nadat de rechtbank op 29 juli 2013 de behandeling van de zaak had aangehouden teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen een contra-expertise in te brengen, is niet gebleken dat hij opdracht heeft gegeven aan een deskundige om een contra-expertise op te stellen. Evenmin is gebleken op welke termijn een verklaring van de Iraakse ambassade is te verwachten. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak nog langer aan te houden.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de juistheid van de conclusies van Bureau Documenten kan worden uitgegaan. Aangezien Bureau Documenten geen bijzonderheden heeft opgemerkt over de legalisatie, is de geboorteakte door een bevoegde instantie afgegeven en is de conclusie van Bureau Documenten niet juist. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat [appellant] naar Irak is afgereisd teneinde een paspoort en een geboorteakte te verkrijgen en het paspoort mede op basis van die geboorteakte is afgegeven. Gezien het vorenstaande, zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van Bureau Documenten, aldus [appellant].

4.1. Bureau Documenten heeft in de verklaring van onderzoek van 20 augustus 2012 geconcludeerd dat de overgelegde geboorteakte hoogstwaarschijnlijk niet echt is en hoogstwaarschijnlijk niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201211217/1/V6) is een advies van Bureau Documenten een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende verzoeker de uitkomst van het advies slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen.

De door Bureau Documenten onderzochte geboorteakte is door de Iraakse autoriteiten gelegaliseerd. Naar de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, ziet legalisatie op de bevestiging van de echtheid van de in het document voorkomende handtekening en van de bevoegdheid van de functionaris die het document heeft ondertekend. De staatssecretaris behoudt echter de mogelijkheid om via Bureau Documenten de authenticiteit van het gelegaliseerde document als zodanig te onderzoeken en hierover eenstandpunt in te nemen. Legalisatie biedt verder geen uitsluitsel omtrent de inhoudelijke juistheid van het document. Dat de geboorteakte is gelegaliseerd brengt dan ook niet met zich dat de geboortedatum en identiteit van [appellant] zijn vastgesteld. Nu het betoog van [appellant] geen grond vormt voor het oordeel dat de conclusies van Bureau Documenten over de echtheid en de inhoudelijke juistheid van de geboorteakte - naar wijze van totstandkoming - niet zorgvuldig en - naar inhoud - niet inzichtelijk en concludent zijn, en [appellant] geen - andersluidende - contra-expertise heeft ingebracht, is de staatssecretaris terecht van de juistheid van deze conclusies uitgegaan. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het de eigen keuze van [appellant] is geweest om tegenbewijs te vergaren via de Iraakse ambassade en geen expertisebureau in te schakelen om een contra-expertise op te stellen. Dat deze keuze uit kostenoverweging is gemaakt, komt voor rekening en risico van [appellant].

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om de juistheid van zijn Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsbewijs aan te tonen. De juistheid van de identiteitskaart is reeds aangetoond omdat de Iraakse autoriteiten mede op basis van deze documenten een Iraaks paspoort hebben afgegeven. Indien de staatssecretaris evenwel twijfelt aan de juistheid van deze documenten, had het op zijn weg gelegen om in te gaan op het aanbod van [appellant] om de identiteitskaart te laten onderzoeken door Bureau Documenten, aldus [appellant].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6), is het aan de staatssecretaris om te oordelen of de identiteit van een verzoeker met behulp van de overgelegde stukken is komen vast te staan. De staatssecretaris is, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de in de Handleiding neergelegde wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit, bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen.

5.2. De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat [appellant] met het overleggen van kopieën van zijn identiteitskaart en nationaliteitsbewijs niet heeft aangetoond dat moet worden getwijfeld aan de conclusies van Bureau Documenten over de geboorteakte. Hiertoe is van belang dat in de naturalisatieprocedure de identiteit van de verzoeker met behulp van een - gelegaliseerde - geboorteakte moet worden aangetoond en dat een identiteitskaart, zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft toegelicht, hiertoe onvoldoende is, omdat dit geen brondocument is. Reeds hierom leidt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan [appellant] is om de juistheid van zijn Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsbewijs aan te tonen, niet tot het beoogde doel.

6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met betrekking tot de geboorteakte en de contra-expertise niet in bewijsnood verkeert. Bureau Documenten heeft in de bezwaarfase geweigerd een naam te verstrekken van een bureau dat een contra-expertise kan opstellen. Eerst in de beroepsfase heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst een naam van een bureau verstrekt. Nu [appellant] bovendien zelf naar Irak is gereisd, heeft hij er, naar hij betoogt, alles aan gedaan de vereiste geboorteakte te verkrijgen.

6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] niet gestaafd dat hij niet in staat is om een contra-expertise te laten uitvoeren. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan [appellant] is om een onderzoeksbureau te vinden teneinde een contra-expertise op te stellen en kan Bureau Documenten zo nodig daarbij hulp bieden. Voorts heeft de staatssecretaris in zijn brief van 4 september 2013 verwezen naar een bureau dat contra-expertises uitvoert en heeft [appellant], naar hij stelt in hoger beroep, inmiddels de Iraakse ambassade verzocht om een contra-expertise op te stellen. Gezien het vorenstaande, is geen sprake van bewijsnood.

7. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. Aangezien de procedure tot het opstellen van een contra-expertise nog niet is beëindigd, zouden de bezwaren tot een andersluidend besluit kunnen leiden, aldus [appellant].

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1) mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.

Gelet op de motivering van het besluit van 11 december 2012 en de gronden in bezwaar is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat een contra-expertise in de beroepsfase wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou kunnen brengen, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien neemt op basis van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen van [appellant] heeft afgezien.

8. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek in zijn besluit van 9 april 2013 terecht heeft gehandhaafd en heeft zij het beroep van [appellant] terecht ongegrond verklaard. Derhalve heeft de rechtbank de staatssecretaris terecht niet in de proceskosten veroordeeld.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014

32-800.