Uitspraak 201309093/1/A4


Volledige tekst

201309093/1/A4.
Datum uitspraak: 18 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Doetinchem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.

Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep bij de rechtbank Gelderland ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep doorgezonden naar de Afdeling.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom, verhoogd met de wettelijke rente, ten bedrage van € 2.555,00.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde]], en het college, vertegenwoordigd door W. van Hemert en N. Wierenga, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Vanwege een vermoeden van bodemverontreiniging door mest heeft het college Econsultancy opdracht gegeven op het perceel aan de [locatie] een oriënterend bodemonderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van de stoffen nitriet, nitraat en ammonium (hierna: het oriënterend bodemonderzoek). Uit de resultaten van dit onderzoek volgt dat in de bodem een verhoogde concentratie van ammonium aanwezig is. Gelet hierop en op de omstandigheid dat koeien verblijven op een erfverharding die vanwege zijn slechte staat niet mestdicht is en de mest op de erfverharding niet stelselmatig wordt verwijderd, zodat met hemelwater verdunde mest de bodem kan insijpelen en dat ook heeft gedaan met een verontreiniging van de bodem tot gevolg, heeft [appellant] volgens het college artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden.

De opgelegde last houdt in dat [appellant] vóór 1 april 2013 een onderzoek moet uitvoeren naar de aard en mate van verontreiniging van de bodem van zijn perceel en dat hij de resultaten van dit onderzoek aan het college over dient te leggen. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 2.500,00.

2. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

3. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat de erfverharding in een slechte staat verkeert niet betekent dat artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden. Verder voert hij aan dat uit het oriënterend bodemonderzoek weliswaar volgt dat er een hogere concentratie ammonium aanwezig is, maar dat de concentratie nitraat lager is, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de bodem verontreinigd is. Volgens hem is bij het oriënterend bodemonderzoek ten onrechte slechts gemeten bij de gaten in de erfverharding, zodat geen representatief beeld is gegeven. Verder had in het oriënterend bodemonderzoek de referentiesituatie uit een gangbare agrarische praktijk het uitgangspunt moeten zijn en niet die gronden op zijn perceel waar geen dieren lopen, aldus [appellant].

3.1. Voor een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200901882/1/M1), niet vereist dat zich daadwerkelijk verontreiniging van de bodem heeft voorgedaan. Uit de door het college overgelegde foto's blijkt dat de erfverharding in slechte staat verkeert, de koeien de erfverharding niet alleen gebruiken om naar het weiland te lopen maar daarop ook ten minste af en toe verblijven en dat daarop een niet geringe hoeveelheid mest aanwezig is. Gelet hierop is aannemelijk dat met hemelwater verdunde mest de bodem kan insijpelen. Hiermee heeft [appellant] de in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht, die mede is gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem, niet nageleefd.

Verder heeft het college, gelet op de door hem overgelegde foto's en het door Econsultancy verrichte onderzoek, aannemelijk gemaakt dat de bodem op het perceel van [appellant] verontreinigd is. Dat, zoals [appellant] stelt, de concentratie nitraat lager is, doet, net als de stelling dat de bodem goed in staat is zichzelf te herstellen, aan de aanwezigheid van de hogere concentratie ammonium niet af en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Dat Econsultancy slechts onderzoek heeft verricht bij de gaten in de erfverharding, doet aan de geconstateerde verontreiniging ook niet af en leidt dan ook evenmin tot een ander oordeel. Onderzoek aldaar lag juist voor de hand nu de mest via die gaten in de bodem terecht kan komen.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat voor de referentiesituatie had moeten worden gekeken naar de bodem ter plaatse van een ander agrarisch bedrijf. Het gaat er in deze zaak om of de bodem ter plaatse van de verharding is verontreinigd door mest die afkomstig is van de koeien van [appellant]. Om dat te kunnen vaststellen, was een vergelijking nodig van de bodem in de nabijheid van die verharding, op een locatie waar de mest de bodem niet kan insijpelen. Op die manier kon worden beoordeeld of de bodem ter plaatse van de verharding was verontreinigd door de mest die afkomstig is van de koeien van [appellant], of dat de aldaar aangetroffen concentraties stoffen ook elders in de omgeving voorkwamen en dus niet afkomstig waren van de koeien van [appellant]. Een vergelijking met de situatie bij een ander agrarisch bedrijf, als door [appellant] gewenst, zou die duidelijkheid niet kunnen geven.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden en dat het bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

4. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van de dwangsom.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

5. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een op grond van het besluit van 1 maart 2013 verbeurde dwangsom. [appellant] heeft deze invorderingsbeschikking betwist, zodat het beroep ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarop mede betrekking heeft.

6. [appellant] betoogt dat geen dwangsom is verbeurd. Daartoe voert hij aan dat hij geen overtreding heeft begaan. Hij verwijst hierbij naar de gronden van zijn beroepschrift.

6.1. Voor zover [appellant] naar de gronden van zijn beroepschrift verwijst, heeft dit betoog betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Deze gronden kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet aan de orde komen.

Vast staat dat [appellant] geen bodemonderzoek heeft laten verrichten, zodat een dwangsom is verbeurd.

Het betoog faalt.

7. De beroepen tegen de besluiten van 25 juli 2013 en 11 februari 2014 zijn ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 juli 2013 en 11 februari 2014 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014

457-720.