Uitspraak 201401129/1/R4 en 201401129/2/R4


Volledige tekst

201401129/1/R4 en 201401129/2/R4.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en H.C. Turk-de Jong, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Het toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzitter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in de bouw van drie burgerwoningen en een bedrijfswoning alsmede het gebruik als jachthaven ter plaatse van het perceel [locatie] te Woubrugge.

Procedureel

4. [appellant] heeft zijn beroepsgrond ter zake van de terinzagelegging van een rapport van de Omgevingsdienst ter zitting ingetrokken.

5. [appellant] betoogt dat de raad de Nota van wijzigingen ten onrechte niet heeft vastgesteld. Hierdoor heeft de raad geen inzicht gehad in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan, aldus [appellant].

5.1. De Wet ruimtelijke ordening noch enig ander wettelijk voorschrift, verplichten ertoe om naast het bestemmingsplan tevens de Nota van wijzigingen vast te stellen. Bovendien kan de raad geacht worden inzicht te hebben gehad in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan, nu de Nota van wijzigingen in bijlage 8 van de plantoelichting is opgenomen. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de Memo planaanpassing ten onrechte niet ter inzage is gelegd met het vastgestelde plan.

6.1. Dit betoog heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit, zodat deze reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

7. [appellant] betoogt dat het plan zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat de raad een nieuw ontwerp ter inzage had moeten leggen. [appellant] voert hiertoe aan dat volgens het vastgestelde plan de kade ook in de zomerperiode als stalling voor boten mag worden gebruikt, terwijl het ontwerpplan slechts voorzag in een gebruik van de kade voor de stalling van boten in de winterperiode. Voorts wijst [appellant] erop dat in het vastgestelde plan de ligplaatsen door middel van een gebouw mogen worden overdekt, terwijl dit in het ontwerpplan slechts door middel van een overkapping mocht.

7.1. De raad is bevoegd het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp, ambtshalve of naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen, gewijzigd vast te stellen. De wijziging mag evenwel niet zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Afhankelijk van de aard en omvang van de wijzigingen dient de voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. De stalling van boten op de kade in de zomerperiode betreft een ten opzichte van het ontwerpplan beperkte uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Daarnaast betreft de omsluiting van de sloepenstalling met wanden een ten opzichte van het ontwerpplan beperkte uitbreiding van de bouwmogelijkheden. Dit betekent dat de raad niet gehouden was om de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te doorlopen. Het betoog faalt.

Inhoudelijk

De Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie

8. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (hierna: MRSV) is vastgesteld, aangezien het plan voorziet in de bouw van drie eengezinswoningen waaraan geen behoefte bestaat en de bouw van een bedrijfswoning die voor de exploitatie van de jachthaven niet noodzakelijk is.

8.1. Op pagina 35 van de MRSV is een tabel opgenomen waarin per kern het maximaal percentage nieuw te bouwen woningen tot 2025 is opgenomen. Voor de kern Woubrugge is in deze tabel een percentage van 10% opgenomen. Op pagina 34 van de MRSV staat dat de vraag naar eengezinswoningen afneemt.

8.2. Het plan maakt binnen de bestemming "Wonen" niet slechts de bouw van eengezinswoningen mogelijk. Voorts volgt uit de MRSV niet dat bedrijfswoningen slechts mogen worden gebouwd indien de noodzaak daarvan voor de exploitatie van een bedrijf is aangetoond. Nu [appellant] verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de bouw van vier woningen het maximum percentage nieuw te bouwen woningen in Woubrugge wordt overschreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met de MRSV heeft vastgesteld. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de desbetreffende percelen worden verkocht alvorens de burgerwoningen worden gebouwd, zodat leegstand wordt voorkomen. Het betoog faalt.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

9. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, aangezien het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling zonder dat de regionale behoefte aan de voorziene woningen is aangetoond.

9.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

9.2. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt, is de voorzitter van oordeel dat de raad er terecht van is uitgegaan dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 in zaak nr. 201302867/1/R4). De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Het betoog faalt.

De hooiberg

10. [appellant] betoogt dat de bedrijfswoning is voorzien op de plaats van de bestaande authentieke hooiberg en dat de afbraak van deze hooiberg ten behoeve van een bedrijfswoning een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse is.

10.1. De raad stelt dat de hooiberg geen authentiek of karakteristiek gebouw is waarvoor een bijzonder beschermingsregime geldt of zou moeten gelden.

10.2. [appellant] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat het belang bij het behoud van de hooiberg voor de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse zodanig is dat de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening er in redelijkheid niet van had kunnen afzien een planregeling op te nemen, strekkende tot behoud van de hooiberg. Het betoog faalt.

Bouwhoogte

11. [appellant] betoogt dat de toegekende maximale bouwhoogte van 11 m voor de bedrijfswoning niet past binnen het bebouwingsbeeld langs de Woudwetering. Bovendien zal een bouwhoogte van 11 m leiden tot een beperking van het uitzicht vanuit zijn woning en de licht- en zoninval op zijn perceel.

11.1. De raad stelt dat het bebouwingsbeeld langs de Woudwetering divers is en dat de woning van [appellant] bijvoorbeeld een bouwhoogte heeft van 9 m. Voorts heeft de raad foto’s van de schaduwwerking gemaakt waaruit volgens de raad volgt dat van een toename van de schaduwhinder op het perceel van [appellant] geen sprake is.

11.2. Op grond van artikel 3, leden 1 en 3, van de planvoorschriften van het op 18 oktober 2007 vastgestelde plan "Kernen Woubrugge-Hoogmade" kunnen hoofdgebouwen met een maximale goothoogte van 7 m en een maximale bouwhoogte van 12 m worden gebouwd in de kern Woubrugge, waaronder op de percelen langs de Woudwetering, tenzij op de verbeelding een andere maximale bouw- of goothoogte voor een perceel is ingetekend. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximale goothoogte van 7 m en een maximale bouwhoogte van 11 m ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] past binnen hetgeen planologisch mogelijk is langs de Woudwetering en ter plaatse ook gerealiseerd is.

Uit de foto’s van de schaduwwerking volgt dat ten gevolge van de bedrijfswoning aan de zuidzijde van de woning van [appellant] sprake zal zijn van schaduwhinder en dat in het tussen de woning van [appellant] en de Woudwetering gelegen deel van de tuin geen schaduwhinder zal worden ondervonden van de bedrijfswoning. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bezonningssituatie niet zodanig verslechtert dat daaraan een doorslaggevend belang moet worden toegekend. Nu er voorts in de bestaande situatie reeds geen sprake is van vrij uitzicht vanaf het perceel van [appellant] in de richting van het perceel [locatie], bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat zijn uitzicht door de bouw van de bedrijfswoning onevenredig wordt aangetast. Bij het voorgaande betrekt de voorzitter dat niet aannemelijk is dat [appellant] in vergelijking met de maximale bebouwingsmogelijkheden op grond van het vorige plan meer nadeel zal ondervinden van de in het voorliggende plan voorziene bebouwing. Het betoog faalt.

Milieuhinder

12. [appellant] betoogt dat de raad het plan in strijd met de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) heeft vastgesteld, aangezien de jachthaven is voorzien op een afstand van 13 m ten zuiden van zijn woning, terwijl de VNG-brochure uitgaat van een richtafstand van 30 m in gemengd gebied. Weliswaar heeft de raad onderzoek laten doen naar aanvaardbaarheid van de jachthaven uit een oogpunt van milieuzonering, maar in dat onderzoek is ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, aldus [appellant]. Daarbij wijst hij erop dat in het plan het aantal van 43 ligplaatsen niet is vastgelegd.

12.1. De raad stelt dat hij onderzoek heeft laten doen naar de te verwachten milieuhinder en dat uit dit onderzoek volgt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning kan worden gewaarborgd, mits een aantal activiteiten op minstens 10 m van de woning plaatsvindt.

12.2. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden de bestemming "Recreatie" en aan een deel daarvan de aanduiding "overige zone - onderhoud boten" toegekend. Deze aanduiding is onder meer toegekend aan een strook gronden aan de noordzijde van het plangebied, zodanig dat de afstand tussen de woning van [appellant] en de overige gronden binnen het plangebied ten minste 17 m bedraagt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor een jachthaven met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.23, is een jachthaven een haven die naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het in hoofdzaak aanleggen of aangelegd houden van pleziervaartuigen, alsmede botenverhuur, het stallen van pleziervaartuigen op de wal en kleinschalig onderhoud met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, zijn ter plaatse van de aanduiding "overige zone - onderhoud boten" de volgende activiteiten niet toegestaan:

a. onder hoge druk afspuiten van boten;

b. machinaal schuren van boten;

c. machinaal verven van boten;

d. daarmee gelijk te stellen activiteiten.

12.3. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar onder meer de milieuhinder als gevolg van de voorziene activiteiten op het perceel [locatie]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Milieuzonering [locatie] Woubrugge" van 10 januari 2013, alsmede een daarbij behorend ongedateerd addendum, opgesteld door Westerdiep Adviseur Milieu en Ruimte. De conclusie van het rapport luidt dat de voorgenomen activiteiten nauwelijks milieubelastend zijn. Het aanhouden van een afstand is alleen noodzakelijk voor het onder hoge druk spuiten, het eventueel machinaal schuren en het verven (antifouling) van boten. Deze bedrijfsonderdelen dienen plaats te vinden op minimaal 10 meter van woningen (met uitsluiting van de eigen bedrijfswoning).

12.4. In het onderzoek is uitgegaan van 43 ligplaatsen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal ligplaatsen niet overeenkomt met een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat uit de tekeningen in de plantoelichting volgt dat de ruimte voor aanlegplaatsen in het plangebied beperkt is en gelegenheid biedt voor een aantal te realiseren ligplaatsen als voornoemd. Gelet hierop heeft de raad er in redelijkheid van af kunnen zien het aantal van 43 ligplaatsen vast te leggen in de planregels.

In het onderzoek is de milieuhinder van een aantal werkzaamheden onderzocht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het begrip ‘kleinschalig onderhoud’ als bedoeld in artikel 1, lid 1.23, van de planregels meer omvat dan de in het rapport beschreven activiteiten en deze beschrijving niet zou zijn aan te merken als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

Aangezien uit het onderzoek volgt dat het onder hoge druk spuiten, het eventueel machinaal schuren en het verven (antifouling) van boten op een afstand van minimaal 10 m van woningen dient plaats te vinden en de raad door middel van een aanduiding heeft gewaarborgd dat deze vormen van kleinschalig onderhoud en daarmee gelijk te stellen activiteiten niet binnen ongeveer 17 m van de woning van [appellant] mogen plaatsvinden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] kan worden gewaarborgd. Het betoog faalt.

Parkeren

13. [appellant] betoogt dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast, aangezien de raad het aantal benodigde parkeerplaatsen onjuist heeft berekend en onduidelijk is of binnen het plangebied voldoende ruimte is voor de realisatie van de benodigde parkeerplaatsen. Hiertoe voert [appellant] aan dat de raad bij de voorbereiding van het plan ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, aangezien het aantal van 43 ligplaatsen niet is vastgelegd in het plan. Voorts voert hij aan dat het stallen van boten op de kade ten koste gaat van parkeerplaatsen en dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Verder voert [appellant] aan dat een toegelaten beroep aan huis zal leiden tot een hogere parkeerbehoefte. Daarbij wijst [appellant] erop dat bij de waterwoning geen parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd.

13.1. De raad stelt dat voor het vaststellen van het aantal parkeerplaatsen gebruik is gemaakt van de door het CROW in zijn publicatie "182. Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" opgestelde normen. Het benodigde aantal parkeerplaatsen kan binnen het plangebied worden gerealiseerd, aldus de raad.

13.2. Ingevolge artikel 10 van de planregels dient het aantal parkeerplaatsen in het plangebied te voldoen aan de norm zoals gesteld in bijlage 1.

Ingevolge bijlage 1 geldt een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per woning en een parkeernorm van 0,5 parkeerplaats per in gebruik zijnde ligplaats. Een ligplaats is niet in gebruik wanneer de boot binnen het plangebied uit het water is gehaald. Wat betreft de minimale afmetingen van parkeerplaatsen en de berekeningsaantallen wordt aangesloten bij de CROW-publicatie 182.

Ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, aanhef en onder b, mogen boten op de kade worden gestald, mits aan de parkeernorm wordt voldaan.

Ingevolge artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder d, dient bij gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van aan huis verbonden beroep in voldoende parkeergelegenheid te worden voorzien op eigen terrein.

13.3. Zoals de voorzitter hiervoor onder 12.4 heeft overwogen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende parkeerplaatsen binnen het plangebied kunnen worden gerealiseerd.

Op grond van artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder b, van de planregels mogen boten slechts op de kade worden gestald, mits aan de parkeernorm wordt voldaan. In zoverre heeft de raad, anders dan [appellant] aanvoert, rekening gehouden met het stallen van boten op de kade.

Verder heeft de raad rekening gehouden met een aan huis verbonden beroep wat betreft de parkeerbehoefte, aangezien op grond van artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder d, van de planregels hierin dient te worden voorzien op eigen terrein. De raad heeft ter zitting toegelicht dat er vormen van een aan huis verbonden beroep denkbaar zijn waarvoor geen parkeergelegenheid benodigd is, zodat de waterwoning in deze gevallen ook voor deze functie gebruikt kan worden. Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een aan huis verbonden beroep zal leiden tot parkeeroverlast. Het betoog faalt.

Verkeer

14. [appellant] betoogt dat het plan zal leiden tot verkeersoverlast ter plaatse van zijn woning. Hij voert hiertoe aan dat de raad bij de voorbereiding van het plan is uitgegaan van 43 ligplaatsen, maar dat dit maximum niet is vastgelegd in het plan. Daarnaast is bij de voorbereiding geen rekening gehouden met verkeersbewegingen als gevolg van aan huis verbonden beroepen en bedrijven, aldus [appellant].

14.1. De raad stelt dat feitelijk niet meer dan ongeveer 43 ligplaatsen gerealiseerd kunnen worden gelet op de beperkte ruimte in het plangebied. Ten opzichte van de bestaande situatie zal het aantal verkeersbewegingen stijgen met 9 voertuigbewegingen per dag, aldus de raad. Daarnaast zullen twee burgerwoningen worden ontsloten aan de zuidzijde van het plangebied.

14.2. Zoals de voorzitter hiervoor onder 12.4 heeft overwogen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Gelet op de omvang van de verwachte toename van het aantal verkeersbewegingen en aangezien twee burgerwoningen zullen worden ontsloten aan de zuidzijde van het plangebied, bevat het betoog van [appellant] verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen nabij zijn woning.

15. Voorts betoogt [appellant] dat niet inzichtelijk is gemaakt dat in een goede en veilige ontsluiting van het plangebied kan worden voorzien.

15.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat twee burgerwoningen zullen worden ontsloten aan de zuidzijde van het plangebied en dat daarvoor reeds de benodigde omgevingsvergunning is verleend. De jachthaven, de bedrijfswoning en de waterwoning zullen worden ontsloten langs de bestaande ontsluiting aan de noordzijde van het plangebied. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse in een veilige ontsluiting van het plangebied kan worden voorzien. Het betoog faalt.

De waterhuishouding

16. [appellant] betoogt dat de raad in strijd met de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 van het Bro heeft gehandeld, doordat hij bij de voorbereiding van het plan geen overleg heeft gehad met het hoogheemraadschap.

Voorts betoogt [appellant] dat het plan in strijd met de Algemene regels en Beleidsregels van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de beleidsregels) is vastgesteld, aangezien in het plan niet is gewaarborgd dat gedempte wateren dienen te worden gecompenseerd. Bovendien staat het plan toe dat een waterwoning met een breedte van meer dan 8 m wordt gerealiseerd.

[appellant] betoogt verder dat het plan in strijd met de Keur Rijnland 2009 (hierna: de Keur) is vastgesteld, aangezien het plan mogelijk maakt dat in, op en boven de waterkering wordt gebouwd.

16.1. De raad stelt dat zowel het voorontwerp als het ontwerpplan en het vastgestelde plan aan het hoogheemraadschap zijn toegezonden met het verzoek om een inhoudelijke reactie.

16.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, eerste volzin, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg van de ruimtelijke ordening of zijn belast met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg.

16.3. Uit paragraaf 4.3 van de plantoelichting volgt dat overleg heeft plaatsgevonden met het hoogheemraadschap. De raad heeft voorts onweersproken gesteld dat hij het hoogheemraadschap heeft gewezen op de terinzagelegging van het ontwerpplan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 september 2011, in de zaak nr. 200907642/1/R1, volgt uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet dat het toezenden van het voorontwerp niet voldoende is om als overleg te worden aangemerkt. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de nota van toelichting wordt aan de praktijk overgelaten hoe het overleg wordt gevoerd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 3.1.1, eerste lid, en 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro.

16.4. Ten aanzien van het betoog dat het plan in strijd met de beleidsregels is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan beleid van het hoogheemraadschap. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In paragraaf 4.3 van de plantoelichting is een beschouwing gegeven van het beleid van het hoogheemraadschap, waaronder de beleidsregels. [appellant] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad het provinciaal beleid niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

16.5. Ten aanzien van het betoog dat het plan in strijd met de Keur is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een keurontheffing van het hoogheemraadschap nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komt in een procedure op grond van de Waterwet. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr. 201008190/1/M3). Gelet op paragraaf 4.3 van de plantoelichting bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat geen ontheffing op grond van de Keur kan worden verleend, zodat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Keur niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond.

18. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

271-745.