Uitspraak 201307433/1/A1


Volledige tekst

201307433/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Erp, gemeente Veghel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/1711 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veghel.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college een projectbesluit genomen en bouwvergunning verleend aan [belanghebbende] voor het oprichten van een zeugenstal, vleesvarkensafdelingen, luchtkanaal en werktuigenopslagloods op het perceel [locatie] te Erp (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door A. Munster en J. van de Steeg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de reeds bestaande agrarische activiteiten op het perceel. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Landelijk gebied" en "Landelijk Gebied Aanvulling", nu het gedeeltelijk is gelegen buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok en een uitbreiding van dierplaatsen voor een intensieve veehouderij niet is toegestaan. Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college een projectbesluit genomen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het projectbesluit voor vernietiging in aanmerking komt, nu het bouwplan in strijd is met het in procedure zijnde bestemmingsplan "Buitengebied". Volgens [appellant] bevindt de zeugenstal zich in de "reconstructiewetzone-verwevingsgebied 2" waardoor de door [belanghebbende] beoogde vormverandering van het bouwblok niet is toegestaan.

2.1. Het bouwvlak van [locatie] wordt in het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" doorsneden door twee zones, "reconstructiewetzone-verwevingsgebied 1" en "reconstructiewetzone-verwevingsgebied 2".

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het projectbesluit het bestemmingsplan "Buitengebied" nog niet was vastgesteld en het ontwerpbestemmingsplan in deze procedure niet ter toetsing voorligt. Voorts heeft de rechtbank in het ontwerpbestemmingsplan terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de met het project beoogde vormverandering van het bouwvlak in de toekomst planologisch ongewenst zou zijn. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de in de verbeelding van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen aanduiding "reconstructiewetzone-verwevingsgebied 2" voor het perceel onjuist is en dat dit zal worden hersteld bij de vaststelling van het bestemmingsplan door het perceel aan te duiden als "reconstructiewetzone-verwevingsgebied 1" waardoor een bouwblokverandering is toegestaan.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is vanuit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling.

2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] gewenste bebouwing noodzakelijk is. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201203670/1/A1), het college eerst en vooral heeft te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Voorts heeft de rechtbank hierbij in navolging van het college het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 11 november 2008 in aanmerking kunnen nemen. Volgens dit advies is de gevraagde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk uit het oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling en is een wijziging van de vorm van het bouwvlak, om de uitbreiding met de kraamstal te kunnen realiseren, noodzakelijk. Gelet op dit advies heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft kunnen achten dat vormverandering van het bouwvlak gelet op de door [belanghebbende] aangevraagde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen projectbesluit heeft kunnen nemen, omdat het bij het projectbesluit behorende beplantingsplan niet kan worden uitgevoerd. Volgens [appellant] resteert op het perceel onvoldoende ruimte voor het erfbeplantingsplan. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat niet duidelijk is of met de aan het projectbesluit verbonden voorwaarde ten aanzien van het erfbeplantingsplan voldoende is gewaarborgd dat dit plan zal worden uitgevoerd, aldus [appellant].

3.1. Het college heeft aan het projectbesluit als voorschrift verbonden dat het erfbeplantingsplan van 9 januari 2009 binnen een jaar na gereedkomen van het oprichten van de zeugenstal, vleesvarkensafdelingen, luchtkanaal en werktuigenopslagloods, dient te zijn uitgevoerd en daarna in stand dient te worden gehouden gedurende de periode dat deze bedrijfsgebouwen feitelijk aanwezig zijn.

3.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het erfbeplantingsplan terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het projectbesluit. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de perceelsgrens en de bebouwing een ruimte van minimaal 3,00 m oplopend tot ongeveer 7,00 m resteert waarbinnen het erfbeplantingsplan kan worden uitgevoerd.

Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat gelet op het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift onvoldoende is gewaarborgd dat het erfbeplantingsplan zal worden uitgevoerd, slaagt. Hierbij is van belang dat ingevolge het voorschrift het erfbeplantingsplan slechts behoeft te worden uitgevoerd als - en binnen een jaar nadat - alle bouwwerken zijn gerealiseerd. Wanneer een van de aangevraagde bouwwerken niet wordt gerealiseerd behoeft het erfbeplantingsplan niet te worden uitgevoerd, hetgeen niet in overeenstemming is met hetgeen met het voorschrift is beoogd. Ter zitting heeft de Afdeling vastgesteld op welke wijze het voorschrift dient te worden aangepast.

4. Het betoog van [appellant] dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, nu zijn woongenot wordt aangetast en wateroverlast kan ontstaan ten gevolge van het project, faalt. De rechtbank is hierop ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aangevoerde geeft daarom in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de maximale planologische mogelijkheden, met geuroverlast en de toename van de ammoniakemissie. [appellant] heeft deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het onder 3.1 vermelde voorschrift in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover hieraan het voorschrift is verbonden dat het erfbeplantingsplan van 9 januari 2009 binnen een jaar na gereedkomen van het oprichten van de zeugenstal, vleesvarkensafdelingen, luchtkanaal en werktuigenopslagloods, dient te zijn uitgevoerd en daarna in stand dient te worden gehouden gedurende de periode dat deze bedrijfsgebouwen feitelijk aanwezig zijn. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/1711, voor zover het onder 3.1 vermelde voorschrift in stand is gelaten;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 5 februari 2013, kenmerk BV20100149/29, voor zover hieraan het voorschrift is verbonden dat het erfbeplantingsplan van 9 januari 2009 binnen een jaar na gereedkomen van het oprichten van de zeugenstal, vleesvarkensafdelingen, luchtkanaal en werktuigenopslagloods, dient te zijn uitgevoerd en daarna in stand dient te worden gehouden gedurende de periode dat deze bedrijfsgebouwen feitelijk aanwezig zijn;

V. bepaalt dat het volgende voorschrift aan het besluit van 5 februari 2013 wordt verbonden:

Het erfbeplantingsplan van 9 januari 2009 dient binnen een jaar na aanvang van de werkzaamheden voor het oprichten van de zeugenstal, vleesvarkensafdeling, luchtkanaal dan wel van de werktuigenopslagloods te zijn uitgevoerd en daarna in stand te worden gehouden gedurende de periode dat hetgeen gebouwd is feitelijk aanwezig is;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veghel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

374-700.