Uitspraak 201203670/1/A1


Volledige tekst

201203670/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Vleuten, gemeente Utrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2012 in zaak nrs. 12/380 en 12/608 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Vleuten (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Veldhuizen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft de in geding zijnde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een woning op het perceel.

2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften door inwerkingtreding van artikel 3.7 en verder van de Wabo niet meer van toepassing is. [appellant] voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geen vormvoorschrift behelst maar een bevoegdheidsvoorwaarde. Nu het college belanghebbenden niet in de gelegenheid heeft gesteld zienswijzen in te dienen tegen het bouwplan, is niet aan die voorwaarde voldaan. Het college was derhalve niet bevoegd met toepassing van artikel 17, tweede lid, af te wijken van de in de aanhef van dat artikellid opgenomen regel dat in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts mag worden gebouwd volgens een onherroepelijk geworden bestemmingsplan, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo is paragraaf 3.2 van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vleuterweide" rust op het perceel de bestemming "Uit te werken Centrumdoeleinden (UC)".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor "Uit te werken Centrumdoeleinden (UC)" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven.

Ingevolge artikel 17, tweede lid, mag in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming slechts worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen hiervan vrijstelling verlenen ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid 1 is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden mits;

[…]

b. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is;

c. belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen tegen het ontwerp van de uitwerking dan wel het bouwplan schriftelijk kenbaar te maken;

[…].

2.2. Vast staat dat het college geen gelegenheid heeft geboden aan belanghebbenden zienswijzen in te dienen over het bouwplan. Derhalve is niet voldaan aan artikel 17, aanhef en tweede lid, onder c, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften een procedurevoorschrift bevat. Dat voorschrift regelt op welke wijze belanghebbenden bij de voorbereiding van een zogenoemde binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan worden betrokken. De aanvraag om vergunning te verlenen voor het bouwplan is echter ingediend na 1 oktober 2010, zodat, gelet op artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, daarop de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is. De reguliere voorbereidingsprocedure als daar bedoeld, voorziet niet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals neergelegd in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Artikel 17 voornoemd is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met paragraaf 3.2 van de Wabo. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het bepaalde in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften buiten toepassing dient te blijven. Dat het college die bepaling niet heeft toegepast staat dan ook niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg.

Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij gaat aan de schending van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), leidt dit betoog niet tot het door hem daarmee beoogde doel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellant] is gehoord naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar en dat hij zijn standpunten over het bouwplan naar voren heeft kunnen brengen. Voor zover al sprake is van schending van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, is het verzuim [appellant] te horen met het besluit van 16 december 2011 hersteld. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de muur van de in het bouwplan opgenomen garage/berging op 2 cm afstand van de garage behorende bij de woning van [appellant] is gerealiseerd en derhalve ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening Gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) toepassing mist.

3.1. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening niet van toepassing is. De in het bouwplan opgenomen garage/berging sluit, naar ook niet in geschil is, volgens de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening direct aan op de garage van [appellant]. Van een tussenruimte is in het bouwplan geen sprake. Dat de garage/berging in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd op een afstand van 2 cm van de garage van [appellant] is in de onderhavige procedure niet van betekenis nu daarin alleen de verleende omgevingsvergunning aan de orde is.

Het betoog faalt.

4. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] niet onderkend dat gelet op zijn belangen het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zijn woning in waarde daalt omdat het karakter van zijn woning wordt aangetast en dat hij als gevolg van de bouw geen onderhoud en herstel aan de muur van zijn garage kan verrichten. Het college is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat met een andere situering van het bouwplan daaraan tegemoet had kunnen worden gekomen, aldus [appellant].

4.1. Weliswaar zal [appellant] als gevolg van de realisering van het bouwplan geen vrijstaande twee-onder-een-kap woning meer hebben, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de nadelen die [appellant] van de bouw ondervindt van dien aard zijn dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de omgevingsvergunning dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607908/1) heeft het college eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. De Wabo geeft geen aanleiding om daar ten aanzien van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo wordt verleend, anders over te oordelen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van het bouwplan zoals dit is ingediend. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat - naar niet in geschil is - het college medio 2007 een gewijzigde plankaart behorende bij het stedenbouwkundig plan heeft vastgesteld waarbij ervoor is gekozen bebouwingsvlakken op het perceel weg te laten, zodat gelet hierop [vergunninghouder] evenals [appellant] tot de perceelsgrens kan bouwen.

Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning van [appellant] als gevolg van het bouwplan zodanig is gedaald dat het college in verband hiermee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen. Dit laat onverlet dat [appellant] op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening de mogelijkheid heeft om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, te verzoeken.

De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, gelet op het ontbreken van de mogelijkheid tot herstel dan wel onderhoud van de muur van de garage van [appellant], geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen voorziet de vergunde bouw niet in een ruimte tussen de garages van [appellant] en [vergunninghouder]. Uitgaande van die vergunning bestaat derhalve geen aanleiding voor herstel dan wel onderhoud van de muur.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

374-700.