Uitspraak 201304684/1/V2


Volledige tekst

201304684/1/V2.
Datum uitspraak: 10 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2013 in zaken nrs. 13/7231 en 13/7232 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

3. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat zich sinds zijn bekering tot het christendom in Iran, in Nederland een geloofsintensivering heeft voorgedaan. Ter staving daarvan heeft hij verklaringen overgelegd van onder anderen [persoon A] van Father's House Movement van 15 februari 2013, van [persoon B] van de Evangelische gemeente Hoekse Waard van 11 februari 2013, van [predikant] van de Hersteld hervormde gemeente van 18 februari 2013, en rapporten van [persoon C] van Stichting Gave van 19 maart 2013, van [persoon D], scriba van de algemene synode van de Protestantse Kerk in Nederland, (hierna: [persoon D]) en van [godsdienstpsycholoog] van 17 april 2013.

3.1. De staatssecretaris heeft betoogd dat de vreemdeling in de eerste procedure zijn gestelde bekering in Iran niet aannemelijk heeft gemaakt omdat hij geen inzicht heeft kunnen verschaffen in het proces van bekering. Ook in deze tweede procedure is hij daarin niet geslaagd, aldus de staatssecretaris. Zo is de vreemdeling tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verschillende keren gevraagd naar het proces van bekering in relatie tot het inzichtelijk maken van de keuze voor het christendom. Bij herhaling heeft de vreemdeling geen inzicht kunnen verschaffen in de omstandigheden op grond waarvan hij de keuze heeft gemaakt zich te bekeren tot het christendom. Aan de ter staving van de intensivering van de geloofsovertuiging overgelegde documenten komt volgens de staatssecretaris slechts dan doorslaggevende betekenis toe indien het proces van bekering en de gemaakte keuze alsnog inzichtelijk worden gemaakt.

3.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts volgt uit deze uitspraak dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering.

3.3. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag is de vreemdeling herhaaldelijk gevraagd waarom zijn gestelde, in de eerste procedure ongeloofwaardig geachte bekering, in de tweede procedure wel geloofwaardig is. Hierop heeft de vreemdeling verklaard dat zijn geloof in de periode na de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag is versterkt. Hij heeft met God gesproken en in de periode na die afwijzing is een aantal wonderen gebeurd. Verder heeft hij verklaard dat hij na de voorafgaande procedure een bijbelstudie heeft gevolgd, dieper op het geloof wil ingaan en dat hij destijds een nieuwe gelovige was die niet goed kon uitleggen hoe hij was bekeerd. In deze tweede procedure wil hij met evangeliseringsactiviteiten en documenten bewijzen dat hij is bekeerd.

3.4. Juist in een geval als dit, waarin de gestelde bekering in de eerste procedure - bij in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, wordt van hem verwacht ermee bekend te zijn dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en dat proces van bekering kan beschrijven. Dit geldt temeer nu de vreemdeling heeft verklaard dat het bekeringsproces niet is geëindigd met de doop maar dat dit proces daarna verder gaat. Onder die omstandigheden dient hij inzichtelijk te maken waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en dient hij hiermee tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid in overeenstemming met de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn de in 3.3. weergegeven verklaringen heeft aangemerkt als onvoldoende blijk gevend van een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling zich te bekeren tot het christendom. Daarbij is van belang dat de vreemdeling afkomstig is uit Iran waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar is en maatschappelijk onacceptabel.

3.5. Het overgelegde rapport van [persoon D] heeft een algemene strekking en ziet niet op de persoon van de vreemdeling. De andere door de vreemdeling overgelegde verklaringen en rapporten, zoals weergegeven in 3., kunnen weliswaar dienen ter staving van de bekering, maar het overleggen van deze verklaringen en documenten laat de verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2). Deze verklaringen en rapporten doen derhalve niet af aan hetgeen in 3.4. is overwogen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2013 in zaak nr. 13/7231;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014

238.