Uitspraak 201109839/1/V2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201109839/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 augustus 2011 in zaak nr. 10/43525 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 maart 2013 heeft de Afdeling partijen ervan op de hoogte gesteld dat zij overweegt het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201109256/1/V2 ter zitting behandeld op 25 maart 2013 waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot en J.J.A.W. Mulder, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatsecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde over hetgeen hem is overkomen daadwerkelijk is voorgevallen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid, dat de staatssecretaris verklaringen van een vreemdeling in beginsel geloofwaardig acht. Doet zich echter een omstandigheid voor, bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 dan zal een vreemdeling aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000, niet voldoen en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van een vreemdeling positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.

2.2. Indien een vreemdeling betoogt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging, maar het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft.

3. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling zijn vaste gedragslijn ter beoordeling van een door de vreemdeling gestelde geloofsovertuiging als volgt uiteengezet en verduidelijkt.

3.1. Volgens de staatssecretaris verschilt onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging van onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid, omdat een geloofsovertuiging minder is vervlochten met de persoon en identiteit van een vreemdeling dan een seksuele gerichtheid. Omdat uitingen van een geloofsovertuiging voorts minder in de privésfeer plaatsvinden dan uitingen van een seksuele gerichtheid zijn vragen over een gestelde geloofsovertuiging minder ingrijpend voor een vreemdeling dan vragen over een gestelde seksuele gerichtheid. Volgens de staatssecretaris bestaat hierom geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging, vergelijkbaar met de vragen, die de Afdeling in de uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201110141/1/T1/V2 heeft gesteld. Onder verwijzing naar die uitspraak heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat de wijze waarop hij zijn beoordeling pleegt te verrichten in overeenstemming is met artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn), en de daarin neergelegde samenwerkingsverplichting.

3.2. De staatssecretaris heeft uiteengezet dat hij een vragenlijst hanteert die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

3.3. Volgens de staatssecretaris verschilt de waardering van verklaringen van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd van die van een vreemdeling met ouders die zijn gestelde geloofsovertuiging ook hebben en deze aan hem hebben doorgegeven. Aan een bekering gaat immers steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf. De staatssecretaris hecht in het geval van bekering daarom bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. In dit verband heeft de staatssecretaris onder meer verwezen naar de "Guidelines on international protection: Religion-Based Refugee Claims under Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" van de United Nations High Commissioner for Refugees (www.unhcr.org).

3.4. De staatssecretaris beziet verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Indien de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging niet ongeloofwaardig acht, kent hij bij de beoordeling of een vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, gewicht toe aan de wijze waarop een vreemdeling in Nederland zijn geloof belijdt. Dit kan volgens de staatssecretaris een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling over de wijze waarop hij stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn geloofsovertuiging te zullen belijden.

4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003 in zaak nr. 200302654/1 (JV 2003/500) heeft overwogen dat hij het besluit, voor zover hij daarin de bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig heeft geacht, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij heeft zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de geloofsovertuiging van de vreemdeling immers niet in overwegende mate gebaseerd op het gegeven dat de vreemdeling desgevraagd geen christelijke feestdagen kon noemen en de betekenis van Pasen en Pinksteren niet kende. Hij heeft zijn standpunt ook gebaseerd op het gegeven dat de vreemdeling vragen als in welke kerk en door welke priester hij in Iran is gedoopt en tot welke stroming binnen het christelijk geloof hij is bekeerd, niet kon beantwoorden. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 blijkt dat in Iran aan bekeerlingen geen doopakte wordt verstrekt, betekent nog niet dat hij van de vreemdeling, die in Iran stelt te zijn bekeerd en te zijn gedoopt, ten onrechte verwacht dat hij algemene, eenvoudige vragen over het christendom kan beantwoorden, of kan verklaren wie hem heeft gedoopt, aldus de staatssecretaris.

5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt over de onaannemelijkheid van de door de vreemdeling gestelde geloofsovertuiging ten onrechte overwegend heeft gebaseerd op de mate van juistheid waarmee de vreemdeling hem gestelde zeer feitelijke vragen heeft beantwoord. Het vragen naar de naam van de kerk waar, en van de priester die de vreemdeling heeft gedoopt, hebben niets van doen met de geloofsbeleving of innerlijke geloofsovertuiging van de vreemdeling. Gelet hierop en op het feit dat de vreemdeling wel degelijk heeft verklaard hoe en waarom hij tot zijn geloof is gekomen en op welke wijze hij aan zijn geloof vormgeeft alsmede op het feit dat de vreemdeling er geen blijk van heeft gegeven in het geheel niet over kennis van het christelijke geloof te beschikken, is de motivering van het besluit ondeugdelijk, aldus de rechtbank.

6. De vreemdeling heeft zich naar eigen zeggen reeds in Iran bekeerd tot het christendom en is daar gedoopt. Zoals de staatssecretaris terecht tot uitgangspunt neemt, ligt aan een bekering tot een andere geloofsovertuiging steeds een welbewuste en weloverwogen keuze ten grondslag. In de zaak die leidde tot de door de rechtbank genoemde Afdelingsuitspraak van

23 september 2003 betrof het een vreemdeling die diverse documenten over zijn gestelde geloofsovertuiging had overgelegd en was het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering overwegend gebaseerd op het ontbreken van toereikende antwoorden op vragen van louter feitelijke aard. Die situatie doet zich hier reeds daarom niet voor, omdat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling niet in overwegende mate heeft gebaseerd op vragen van louter feitelijke aard, maar ook op antwoorden van de vreemdeling op vragen betreffende het proces van bekering. De aan de vreemdeling gestelde vragen over de naam van de kerk waar, en van de priester die hem heeft gedoopt, betreffen ook het proces van bekering, omdat de doop daarvan deel uitmaakt. De vraag naar de betekenis van Pasen, dat wordt beschouwd als één van de hoogtijdagen van het christendom, is evenmin van louter feitelijke aard. De door de vreemdeling op die vragen gegeven antwoorden geven immers, naast kennis die mag worden verondersteld bij gestelde kerkgang, ook inzicht in het gestelde proces van bekering en de betekenis die de nieuwe geloofsovertuiging voor de vreemdeling heeft. Zoals ook volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens mag van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd worden verwacht dat hij in het bijzonder over deze aspecten gedetailleerd kan verklaren (N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, overweging 56 en de daar vermelde jurisprudentie; www.echr.coe.int).

6.1. Dit geldt te meer, als het een vreemdeling betreft die, zoals in dit geval, afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar is en maatschappelijk onacceptabel. Een bekering heeft onder die omstandigheden immers ingrijpende en verstrekkende gevolgen voor een vreemdeling. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat de staatssecretaris aan het niet kunnen beantwoorden van voormelde vragen niet in redelijkheid gevolgen heeft kunnen verbinden voor de geloofwaardigheid van de gestelde geloofsovertuiging.

6.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met name op hetgeen de staatssecretaris in het besluit aan zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de geloofsovertuiging ten grondslag heeft gelegd, en met inachtneming van het hiervoor weergegeven toetsingskader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich met de in het besluit neergelegde motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de geloofsovertuiging van de vreemdeling en in zoverre ook het asielrelaas niet geloofwaardig acht. De rechtbank heeft derhalve het besluit ten onrechte wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.

De grief slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 november 2010 alsnog ongegrond worden verklaard. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 18 november 2010 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

8. Gelet op het verhandelde ter zitting en op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede de arresten van het Hof van Justitie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondrepubliek Duitsland tegen Y en Z, en 6 oktober 1982, C-283/81, Cilfit, punt 16, (curia.europa.eu) in aanmerking genomen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Gezien het door de staatssecretaris terecht genoemde verschil tussen - onderzoek naar - een gestelde geloofsovertuiging en een gestelde seksuele gerichtheid, zoals weergegeven in 3.1. en 3.3., kan redelijkerwijs immers geen twijfel bestaan over de deugdelijkheid van de wijze waarop de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging verricht in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012/C 326/02) en de in artikel 4 van de richtlijn vervatte samenwerkingsverplichting.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 augustus 2011 in zaak nr. 10/43525;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013

238/284/572.