Uitspraak 201306214/1/R2


Volledige tekst

201306214/1/R2.
Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. de stichting Stichting het Noordbrabants Landschap (hierna: de Stichting), gevestigd te Haaren,
2. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013, kenmerk PDN/2013-071, heeft de staatssecretaris het gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem" aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

Tegen dit besluit hebben de Stichting en LTO Noord beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2013, waar de Stichting, vertegenwoordigd door ir. E.J. van Haaften, LTO Noord, vertegenwoordigd door ir. I.W. Hageman, bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valenteijn en drs. E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voorzover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het vierde artikellid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Gebiedsbeschrijving

3. Het gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem" bestaat uit drie aparte deelgebieden in het stromingsgebied van de Waal. Het deelgebied Loevestein betreft buitendijkse uiterwaardgebieden langs de Waal en de Afgedamde Maas. Het gebied wordt gekenmerkt door stroomdalgraslanden, (matig) voedselrijke graslanden, (matig) voedselrijke wateren en wilgen- en populierenbossen. De aangrenzende Boezem van Brakel is een binnendijks moerasgebied. Het deelgebied Pompveld is een laaggelegen kleipolder. Het omvat moeras, grienden, bosjes en vochtige graslanden. Het deelgebied de Kornsche Boezem is een hoge boezem. Er liggen grienden, populierenbos en enkele percelen met zeggenmoerassen. Het gebied is onder meer aangewezen voor twee prioritaire habitattypen en de habitatsoorten bittervoorn (H1134), grote modderkruiper (H1145) en kleine modderkruiper (H1149).

Beroep van de Stichting

4. De Stichting betoogt dat de begrenzing van het aangewezen gebied ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, voor zover die wijziging ziet op een aantal agrarische percelen die in het noordelijke deel van het deelgebied Pompveld buiten de begrenzing van het aangewezen gebied zijn gelaten.

Hiertoe voert de Stichting aan dat ten onrechte wordt gesteld dat de bewuste landbouwgronden geen natuurwaarden hebben. Onder verwijzing naar het rapport 'Visonderzoek Andelsche Broek 2012' (hierna: het visonderzoek), stelt zij dat in de omliggende sloten de bittervoorn, de grote modderkruiper en de kleine modderkruiper zijn aangetroffen. Omdat alle sloten in het gebied in open verbinding staan met elkaar en wat betreft afmetingen, waterkwaliteit en beheer vergelijkbaar zijn, behoren ook de buiten de begrenzing gelaten sloten tot het leefgebied van eerdergenoemde vissoorten. Totdat wordt aangetoond dat de sloten geen natuurwaarden hebben, dienen vanuit ecologisch oogpunt de bewuste landbouwgronden niet buiten het aangewezen gebied te worden gehouden.

Voorts stelt de Stichting dat bij de begrenzing de eigendomssituatie doorslaggevend lijkt te zijn geweest, aangezien alle gronden in het deelgebied Pompveld die niet haar eigendom zijn buiten de begrenzing van het aangewezen gebied zijn gehouden. Daarbij wijst zij op een agrarisch perceel waarbij de begrenzing van het aangewezen gebied exact de eigendomsgrens volgt die midden over dat perceel loopt. Bovendien wordt volgens de Stichting - door het uitzonderen van de aanwijzing van een aantal agrarische percelen - niet aangesloten bij een herkenbare hydrologische en landschappelijke eenheid, te weten het poldergebied Andelsche Broek.

4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat op basis van het visonderzoek geen zekerheid bestaat dat de bittervoorn, de grote en kleine modderkruiper voorkomen op de gronden die niet zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. Volgens de staatssecretaris leiden de beperkte vangsten van deze vissoorten in het deelgebied Pompveld niet tot de conclusie dat die in dit hele deelgebied voorkomen. Evenmin blijkt uit het visonderzoek dat de gronden die buiten het aangewezen gebied zijn gelaten, een geschikt leefgebied voor die vissoorten zouden zijn.

4.2. Uit de rapportage over het visonderzoek, opgesteld door ing. T. Brouwer van Natuurbalans - Limes Divergens B.V. in opdracht van de Stichting, blijkt het volgende. Blijkens figuur 1 van dit rapport is het onderzoeksgebied beperkt tot het zuidwestelijke deel van deelgebied Pompveld, welk deel behoort tot het poldergebied Andelsche Broek. Voor het visonderzoek zijn 14 delen van verschillende sloten in Andelsche Broek bevist, waarbij 900 vissen van 12 soorten zijn gevangen. De drie vissoorten waarvoor het onderhavige Natura 2000-gebied is aangewezen zijn daarbij ook gevangen. Daarbij gaat het om 14 exemplaren van de bittervoorn, 8 exemplaren van de grote modderkruiper en 1 exemplaar van de kleine modderkruiper.

4.3. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25 (www.curia.europa.eu).

4.4. Nu wat betreft het deelgebied Pompveld de definitieve begrenzing is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit en de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang, overweegt de Afdeling dat het in beginsel aan de staatssecretaris is om dergelijke wijzigingen van de begrenzing op basis van een ecologisch criterium te motiveren. De Afdeling volgt de staatssecretaris derhalve niet in het standpunt dat het in dit geval op de weg van de Stichting ligt om aan te tonen dat de uitgezonderde agrarische gronden geschikt leefgebied zijn voor de kwalificerende vissoorten waarvoor het gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem" is aangewezen.

De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris niet heeft onderbouwd waarom de thans uitgezonderde agrarische gronden in het noordelijke deel van het deelgebied Pompveld - ter hoogte van het perceel Eendenveld nr. 10 - geen ecologische waarde zouden hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van het aangewezen gebied, terwijl het door de Stichting overgelegde visonderzoek erop duidt dat die agrarische gronden geschikt leefgebied kunnen zijn voor de bittervoorn en de grote en kleine modderkruiper. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het visonderzoek weliswaar niet is verricht ter plaatse van de uitgezonderde agrarische gronden, maar die drie vissoorten wel in sloten nabij deze gronden zijn aangetroffen.

Nu de staatssecretaris niet heeft weersproken dat de sloten in het deelgebied Pompveld in open verbinding met elkaar staan en de waterkwaliteit en het beheer van die sloten vergelijkbaar zijn, kan de Afdeling de staatssecretaris bij gebrek aan een ecologische onderbouwing niet volgen in zijn stelling dat de sloten die aanwezig zijn op de thans buiten de begrenzing gelegen gronden, geen geschikt leefgebied zouden zijn voor de vissoorten waarvoor het gebied is aangewezen.

4.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat met betrekking tot het deelgebied Pompveld de wijziging van de begrenzing ten opzichte van het ontwerpbesluit niet berust op een deugdelijke motivering. Hetgeen de Stichting voor het overige heeft aangevoerd behoeft hierdoor thans geen bespreking meer.

Het beroep van LTO Noord

Afzonderlijke gebieden

5. LTO Noord voert aan dat de drie delen van het onderhavige gebied, Loevestein, Kornsche Boezem en Pompveld, meerdere kilometers bij elkaar vandaag liggen en geen ecologisch geheel vormen. Volgens LTO Noord is het daarom onbegrijpelijk dat deze drie deelgebieden als ecologisch verwant of beheersmatig samenhangend worden gezien en in één aanwijzingsbesluit zijn opgenomen.

5.1. Ter zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat het onderhavige aanwijzingsbesluit in overeenstemming is met de aanmeldingsprocedure, waarbij de drie deelgebieden als één gebied op de lijst met gebieden van communautair belang zijn geplaatst. Voorts is door de staatssecretaris onderkend dat weliswaar ecologische verschillen bestaan tussen de drie deelgebieden, maar heeft hij er ter zitting op gewezen dat in alle drie deelgebieden de grote modderkruiper voorkomt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200907767/1/R2) geldt blijkens het Doelendocument, dat aan de aanwijzingsbesluiten ten grondslag is gelegd, bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden het uitgangspunt dat bij versnippering van een aan te wijzen gebied in meerdere deelgebieden alleen deze deelgebieden worden begrensd. Noch op grond van de Habitatrichtlijn noch op grond van de Nbw 1998 is vereist dat de aanwijzing betrekking heeft op een aaneengesloten gebied.

In hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris eerdergenoemd uitgangspunt niet heeft kunnen hanteren. De omstandigheden dat de drie gebiedsdelen op enkele kilometers van elkaar liggen en in ecologisch opzicht variëren, leiden op zichzelf niet tot het oordeel dat de drie deelgebieden onvoldoende ecologische samenhang hebben om bij één besluit te kunnen worden aangewezen. Hierbij is van belang dat blijkens het aanwijzingsbesluit in elk van de drie deelgebieden onder andere dezelfde habitatsoorten, zoals de kamsalamander en de grote modderkruiper, aanwezig zijn. Ook het feit dat voor de afzonderlijke deelgebieden verschillende beheermaatregelen worden getroffen, betekent niet dat deze drie deelgebieden niet in één aanwijzingsbesluit kunnen worden opgenomen. Gelet hierop faalt dit betoog.

Begrenzing Loevestein

6. LTO Noord voert aan dat aan de oostelijke zijde van het deelgebied Loevestein, ter plaatse van de uiterwaarden langs de Waal, het aangewezen gebied ten onrechte is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpbesluit. Volgens LTO Noord komen in dit gebied, dat nu binnen de begrenzing ligt, de habitattypen stroomdalgraslanden (H6120) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510A) niet of slechts in verwaarloosbare omvang voor. Nu deze habitattypen hier niet aanwezig zijn, hoeft de oostelijke zijde van het deelgebied Loevestein ook niet binnen de begrenzing van het aangewezen gebied te worden gebracht, aldus LTO Noord.

6.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat in het aanwijzingsbesluit uiteen is gezet waarom de begrenzing van het gebied op deze locatie is aangepast. Dat het onderhavige Natura 2000-gebied voor deze twee habitattypen zou worden aangewezen was reeds bepaald, volgens de staatssecretaris. De staatssecretaris stelt dat met de ontwikkeling van deze twee habitattypen in het oostelijke deel van de uiterwaarden van de Waal een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de instandhoudingsdoelstellingen voor beide habitattypen.

6.2. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, dient de begrenzing te berusten op ecologische criteria. In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat het prioritaire habitattype stroomdalgraslanden (H6120) en het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510A) reeds voorkomen op de dijkhellingen langs de uiterwaarden van de Waal. Tevens is in het aanwijzingsbesluit vermeld dat in het deelgebied Loevestein, in het kader van het Inrichtingsplan Munnikenland - dat onderdeel is van het project 'Ruimte voor de Rivier' - verdere ontwikkeling van deze habitattypen zal plaatsvinden. Ter zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat enerzijds als gevolg van het Inrichtingsplan Munnikenland een deel van het bestaande areaal van deze twee habitattypen verloren gaat en anderzijds het Inrichtingsplan Munnikenland mogelijkheden biedt om deze habitattypen in de uiterwaarden tot ontwikkeling te brengen. Daarom is het deelgebied Loevestein aan de oostelijke zijde uitgebreid.

In hetgeen LTO Noord naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan het voorkomen van beide habitattypen op de dijken langs de uiterwaarden. Dat in de huidige toestand beide habitattypen niet of in verwaarloosbare omvang voorkomen in het oostelijke deel van de uiterwaarden van de Waal, zoals LTO Noord stelt, nog daargelaten of die stelling juist is, geeft op zichzelf geen aanleiding om de motivering van de gekozen begrenzing van het aangewezen gebied ondeugdelijk te achten. Hierbij betrekt de Afdeling dat het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) een prioritair habitattype betreft en voor het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510A) een verbeterdoelstelling gericht op de uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit in het aanwijzingsbesluit is opgenomen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de beoogde natuurontwikkeling niet zal plaatsvinden in het oostelijke deel van de uiterwaarden, dat in afwijking van het ontwerpbesluit binnen de begrenzing van het aangewezen gebied is gebracht en daardoor beide habitattypen in dat oostelijke deel niet tot ontwikkeling zullen kunnen worden gebracht.

Gelet op het voorgaande treft het betoog dat het aangewezen gebied aan de oostelijke zijde van het deelgebied Loevestein ten onrechte is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpbesluit geen doel.

Grote modderkruiper

7. LTO Noord betoogt dat de grote modderkruiper binnen het deelgebied Loevestein wel voorkomt in de binnendijkse Boezem van Brakel, maar niet in - het oostelijke deel van - de buitendijkse uiterwaarden van de Waal. De uiterwaarden langs de Waal binnen het deelgebied Loevestein zijn daarom ten onrechte aangewezen als Natura 2000-gebied. Bovendien bestaat volgens LTO Noord geen noodzaak tot de uitbreiding van de oostelijke begrenzing van dit deelgebied.

7.1. Anders dan LTO Noord betoogt, dient de begrenzing van een Natura 2000-gebied niet te worden beperkt tot die gebiedsdelen of deelgebieden waarin alle habitattypen en habitatsoorten voorkomen waarvoor een gebied is aangewezen, noch dient de aanwijzing van een Natura 2000-gebied voor een bepaald habitattype of een bepaalde habitatsoort te worden beperkt tot een gebiedsdeel of deelgebied van het aangewezen gebied.

Ter zitting is namens de staatssecretaris bevestigd dat het leefgebied van de kamsalamander zich voornamelijk bevindt in de zogenoemde Boezem van Brakel en niet zozeer in de buitendijkse uiterwaarden van de Waal. Dit neemt niet weg dat in de aangewezen delen van de uiterwaarden van de Waal wel andere kwalificerende habitatsoorten voorkomen zoals de rivierdonderpad, die is aangetroffen op de stortstenen oevers van de Waal, alsmede zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, langs de aangewezen delen van de uiterwaarden, ook de habitattypen stroomdalgraslanden (H6120) en glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510A). Dit betoog treft dan ook geen doel.

Instandhoudingsdoelstellingen

8. LTO Noord betoogt dat het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150) slechts voorkomt over een oppervlakte van circa 2 hectare, hetgeen neerkomt op 0,3% van de totale oppervlakte van het aangewezen gebied. Er zijn zes natuurgebieden met een relatief hogere bijdrage voor dit habitattype. Omdat volgens LTO Noord alleen de vijf belangrijkste gebieden voor het habitattype H3150 dienen te worden aangewezen, hoeft voor het onderhavige gebied voor dit habitattype in het geheel geen instandhoudingsdoelstelling te worden opgenomen of kan in ieder geval worden volstaan met een behouddoelstelling.

8.1. In het aanwijzingsbesluit is voor het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150) uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit als instandhoudingsdoelstelling geformuleerd. Daarbij is als toelichting opgenomen dat uitbreiding van dit habitattype in het rivierengebied tot de belangrijkste landelijke opgaven behoort. In dit gebied bestaan mogelijkheden voor uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. In combinatie met natuurontwikkeling en rivierverruiming kunnen de gewenste laagdynamische condities worden gerealiseerd.

8.2. Een deel van het betoog van LTO Noord berust op een onjuiste uitleg van de selectiemethode van Habitatrichtlijngebieden.

In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat voor niet-prioritaire habitattypen opgenomen in bijlage I van de Habitatrichtlijn in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de "vijf belangrijkste gebieden" zijn geselecteerd. Voor prioritaire habitattypen geldt dat in eerste instantie de "tien belangrijkste gebieden" zijn geselecteerd. De selectie van deze gebieden is afgemeten aan de aanwezige oppervlakte en zo nodig ook de representativiteit van het habitattype. In een tweede stap zijn eventueel nog extra gebieden toegevoegd met het oog op landelijke dekking, geografische spreiding en grensoverschrijding. De in het aanwijzingsbesluit beschreven methode van selectie van Habitatrichtlijngebieden strookt met het daaraan ten grondslag liggende 'Verantwoordingsdocument' uit mei 2003, waarnaar in het aanwijzingsbesluit ook wordt verwezen.

In dit kader wijst de Afdeling erop dat indien een gebied op basis van bovenstaande selectiecriteria is aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang en daarop is geplaatst, de aanmelding en plaatsing op die lijst niet uitsluitend zien op de habitattypen en habitatsoorten waarvoor het desbetreffende gebied is geselecteerd, omdat het daarvoor tot de vijf of tien belangrijkste gebieden behoort, maar betrekking heeft op alle habitattypen en habitatsoorten die in het bewuste gebied voorkomen in een meer dan verwaarloosbare oppervlakte dan wel populatie. Ook voor die habitattypen en soorten die niet direct tot de selectie van de gebieden hebben geleid, maar die wel in die gebieden voorkomen, dienen derhalve instandhoudingsdoelstellingen te worden geformuleerd. Het voorgaande is ook toegelicht op bladzijde 35 van het aanwijzingsbesluit.

Uit het voorgaande volgt dan ook niet dat voor het habitattype meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150) - dat geen habitattype is waarvoor het gebied is geselecteerd - dient te worden volstaan met aanwijzing van de vijf belangrijkste gebieden voor dit habitattype. Dit deel van het betoog treft geen doel.

8.3. Tevens staat de omstandigheid dat dit habitattype in ruimere mate voorkomt in andere Natura 2000-gebieden er niet aan in de weg dat het onderhavige gebied eveneens voor dit habitattype wordt aangewezen en dat daarvoor een verbeterdoelstelling wordt opgenomen. Hierbij betrekt de Afdeling dat voor dit habitattype op landelijk niveau een verbeterdoelstelling geldt en dat in bijlage B van het aanwijzingsbesluit is gemotiveerd waarom voor het onderhavige natuurgebied ook een verbeterdoelstelling in plaats van een behouddoelstelling is geformuleerd voor het desbetreffende habitattype. Dat deze bijdrage in verhouding relatief bescheiden van omvang is, doet niet af aan het feit dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage levert aan de instandhoudingsdoelstelling. Voorts biedt de Habitatrichtlijn ook geen aanknopingspunt voor een dergelijke uitzondering op de verplichting tot aanwijzing van gebieden. Derhalve faalt het overige deel van het betoog.

9. Verder voert LTO Noord aan dat het voorkomen van het habitattype slikkige rivieroevers (H3270) blijkens het aanwijzingsbesluit niet kan worden gekwantificeerd. Daardoor is het volgens LTO Noord niet mogelijk om een instandhoudingsdoelstelling te formuleren. Daarom is ten onrechte een verbeterdoelstelling opgenomen in het aanwijzingsbesluit en zou hoogstens een behouddoelstelling kunnen worden geformuleerd.

9.1. De staatssecretaris wijst erop dat de passage in het aanwijzingsbesluit waar LTO Noord op doelt, betrekking heeft op de landelijke situatie en niet zozeer op de situatie in het onderhavige gebied. De totale landelijke oppervlakte van dit habitattype kan jaarlijks sterk fluctueren als gevolg van schommelingen in de waterstanden van rivieren die gepaard gaan met de weersomstandigheden. Dat de exacte omvang van de landelijke oppervlakte van het habitattype slikkige rivieroevers (H3270) niet bekend is, betekent echter niet dat geen oordeel kan worden gegeven over de staat van instandhouding, aldus de staatssecretaris.

9.2. Door LTO Noord is niet weersproken dat het habitattype slikkige rivieroevers (H3270) in het aangewezen gebied voorkomt. Ter zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat als uitvloeisel van het hiervoor genoemde 'Inrichtingsplan Munnikenland' extra geulen zullen worden aangelegd in de uiterwaarden van de Waal en de Afgedamde Maas, waarmee uitbreiding van het areaal van deze onbestendige pioniersvegetatie wordt bereikt. In hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de staatssecretaris niet te volgen in het standpunt dat het aangewezen gebied mogelijkheden biedt om de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype, die is gericht op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit, te kunnen realiseren.

Voorts is van belang dat dit habitattype landelijk in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 201003128/1/R2) kan gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, indien een gebied wordt aangewezen voor een kwalificerende soort in het aanwijzingsbesluit niet worden volstaan met een instandhoudingsdoelstelling die ertoe leidt dat de desbetreffende soort op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding blijft verkeren dan wel komt te verkeren. Uit de Habitatrichtlijn volgt immers dat de lidstaat in beginsel is gehouden om alle benodigde maatregelen te treffen om kwalificerende habitattypen en soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden dan wel te herstellen.

De omstandigheid dat de exacte omvang van het landelijke areaal van het habitattype slikkige rivieroevers (H3270) niet bekend is - omdat dit jaarlijks fluctueert - doet aan die verplichting niet af, noch maakt dit gegeven het onmogelijk om de omstandigheden voor dit habitattype te verbeteren. Dit betoog slaagt dan ook niet.

Conclusie

10. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen geeft hetgeen de Stichting heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de gewijzigde begrenzing van het deelgebied Pompveld ten opzichte van het ontwerpbesluit, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

In hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van LTO Noord is ongegrond.

10.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De staatssecretaris dient daartoe - met inachtneming van hetgeen onder 4.4 is overwogen - met betrekking tot het deelgebied Pompveld de wijziging van de begrenzing ten opzichte van het ontwerpbesluit alsnog toereikend te motiveren of in plaats daarvan het besluit te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Indien het besluit wordt gewijzigd dient het op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

10.2. In het geval dat de staatssecretaris een gewijzigd besluit neemt, wijst de Afdeling erop dat in dat geval ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onder b, van de Awb de staatssecretaris mededeling van dat besluit moet doen door toezending van een exemplaar van dat gewijzigde besluit aan degenen die over dit onderdeel van het ontwerpbesluit een zienswijze naar voren hebben gebracht.

Proceskosten

11. Ten aanzien van de Stichting zal in de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Ten aanzien van LTO Noord bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de staatssecretaris van Economische Zaken op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 23 mei 2013, kenmerk PDN/2013-071, te herstellen door alsnog met betrekking tot het deelgebied Pompveld de wijziging van de begrenzing ten opzichte van het ontwerpbesluit toereikend te motiveren, of in plaats daarvan een gewijzigd besluit te nemen. In dat laatste geval dient het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt. Tevens dient de staatssecretaris van Economische Zaken de uitkomst aan de Afdeling mede te delen;

II. verklaart het beroep van LTO Noord ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

571.