Uitspraak 201305167/1/A3


Volledige tekst

201305167/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend en gevestigd te [plaats], gemeente Oude IJsselstreek (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2013 in zaak nr. 12/2 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college onder meer besloten om door middel van het verwijderen van de borden G11 en het aanbrengen van bord G12 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990) het verplichte fietspad direct langs de parallelweg Oversluis te Ulft op te heffen (hierna: het verkeersbesluit).

Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college het besluit van
19 januari 2011 met een aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij tussenuitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de door haar geconstateerde gebreken te herstellen.

Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college de besluiten van 18 oktober 2011 en 27 december 2011 ingetrokken en het verkeersbesluit met een aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [appellant], mede namens de vennootschap als vennoot, bijgestaan door ing. H.A. Vooijs, en het college, vertegenwoordigd door R.A. ter Horst en M.S.C.B. Kippers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer, krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen dan die vermeld onder a tot en met c, genomen door burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 20 kan een belanghebbende tegen een verkeersbesluit tot plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden of tot het treffen van maatregelen op of aan de weg ter regeling van het verkeer beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw), zoals dit besluit luidde ten tijde van belang, moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid, geschieden krachtens een verkeersbesluit. In genoemde bijlage, in hoofdstuk G, worden de borden G11 ‘verplicht fietspad’ en G12 ‘einde verplicht fietspad’ genoemd.

Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.

2. In haar einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de door haar in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken naar behoren heeft hersteld. Zij heeft het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 ongegrond verklaard. Aangezien [appellant] ter zitting het beroep tegen de besluiten van 18 oktober 2011 en 27 december 2011 heeft ingetrokken, heeft de rechtbank terecht volstaan met een beoordeling van het besluit van 18 december 2012.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank geen blijk heeft gegeven van onpartijdigheid. Daartoe voert hij verscheidene omstandigheden aan waaruit volgens hem blijkt dat de rechtbank het college tegemoet heeft willen komen. Derhalve kan niet worden gesproken van een fair trial als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus [appellant].

3.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bij de rechtbank geen fair trial heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Vast staat dat het college geen gehoor heeft gegeven aan de schriftelijke verzoeken van de rechtbank om binnen de daartoe gestelde termijn de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Bij brief van 15 mei 2012 heeft de rechtbank om die reden het college opgeroepen om te verschijnen bij een comparitie teneinde inlichtingen te verkrijgen. Het college heeft daaraan geen gevolg gegeven. Ingevolge artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen dan wel inlichtingen te geven, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Anders dan [appellant] betoogt, geeft de enkele omstandigheid dat de rechtbank het college, nadat het geen gehoor heeft gegeven aan de oproep, in de gelegenheid heeft gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken alsnog uiterlijk binnen één dag toe te zenden, geen blijk van partijdigheid.

Evenmin getuigt het van partijdigheid dat de rechtbank heeft toegestaan dat het college eerst vlak voor de zitting een verweerschrift heeft ingediend. Vast staat dat het college niet binnen de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204720/1/A1) heeft artikel 8:31 van de Awb geen betrekking op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn betreft een termijn van orde. Aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift verbindt de wet geen consequenties. Uit voormelde uitspraak volgt dat een niet tijdig ingediend verweerschrift bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken, indien het is ingediend vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn van tien dagen voor de zitting. Nu het verweerschrift dateert van 4 oktober 2012 en de behandeling ter zitting op 1 november 2012 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om het verweerschrift buiten beschouwing te laten.

Voor zover [appellant] klaagt dat de door de rechtbank opgeroepen deskundige J. Evers, chef van het politieteam Oude IJsselstreek, zonder toelichting niet op de zitting van 1 november 2012 is verschenen, wordt overwogen dat niet valt in te zien in welk opzicht dit blijk geeft van partijdigheid van de rechtbank.

Wat betreft de beslissing van de rechtbank om tijdens de zitting van 11 april 2013 de door het college meegenomen deskundige V.M. Verhoeven toe te laten, wordt overwogen dat [appellant] terecht klaagt dat hem daarvan in strijd met artikel 8:60, vierde lid, van de Awb niet uiterlijk een week vóór de zitting mededeling is gedaan. Dit noopt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu geen aanleiding bestaat om te oordelen dat dit gebrek er blijk van geeft dat de rechtbank niet onpartijdig is geweest. Ter zitting heeft zij [appellant], bijgestaan door de door hem meegenomen deskundige Vooijs, werkzaam bij Veilig Verkeer Nederland, voldoende gelegenheid geboden om op de verklaringen van Verhoeven te reageren. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij niettemin door voormeld gebrek ernstig in zijn belangen is geschaad.

Ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het geding in zijn nadeel heeft beperkt, faalt. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201201234/1/R1). De rechtbank heeft dan ook terecht in de tussenuitspraak overwogen dat de omvang van het geding, ook na het herstel van de door haar geconstateerde gebreken, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden, zoals besproken in de tussenuitspraak.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt tevergeefs dat het verkeersbesluit onvolledig is, omdat daarin niet alle door het college te nemen maatregelen zijn beschreven en de door hem genoemde maatregelen eveneens krachtens een verkeersbesluit dienen te worden genomen. Dit betoog behoeft geen bespreking, nu uitsluitend de door het college bij het verkeersbesluit genomen maatregel inzake het verwijderen van de borden G11 en het plaatsen van bord G12 ter beoordeling voorligt.

5. [appellant] betoogt dat het verkeersbesluit onzorgvuldig is genomen, omdat het college, eerst nadat hij het advies van Vooijs van 3 januari 2011 heeft overgelegd, verkeerstechnisch advies heeft ingewonnen dat bovendien van onjuiste feiten uitgaat. Verder is het verkeersbesluit in strijd met artikel 24, aanhef en onder a, van het Babw genomen, omdat nergens de betrokkenheid van de korpschef blijkt. De rechtbank heeft het advies van Verhoeven van 26 november 2012 ten onrechte aangemerkt als een advies in de zin van artikel 24 van het Babw, aldus [appellant].

5.1. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, lag bij de rechtbank uitsluitend nog het besluit van 18 december 2012 voor. Voor zover [appellant] klaagt over gebreken in de daaraan voorafgaande besluitvorming, kunnen die klachten derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Aan het besluit van 18 december 2012 heeft het college een advies van Verhoeven van 26 november 2012 ten grondslag gelegd. Uit voornoemd advies volgt dat het een advies namens de korpschef betreft als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van het Babw. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank dan ook niet ten onrechte deze status daaraan toegekend. Daarbij zij opgemerkt dat artikel 24 van het Babw geen vereisten stelt aan de wijze waarop het overleg met de korpschef plaatsvindt en aan hetgeen in dat overleg aan de orde komt. Ook overigens worden daaromtrent in de relevante regelgeving geen vereisten gesteld.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte Evers en Verhoeven als deskundige heeft aangemerkt.

6.1. Voor zover [appellant] de deskundigheid van Evers in twijfel trekt, wordt overwogen dat aan het besluit van 18 december 2012 geen advies van Evers ten grondslag ligt. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college het advies van Vooijs laten analyseren, hetgeen heeft geleid tot het advies van Verhoeven van 26 november 2012. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat Verhoeven, als verkeerscoördinator bij de Regio eenheid Nederland, ter zake niet als deskundig kan worden aangemerkt. [appellant] heeft bovendien op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat tot twijfel aan de deskundigheid van Verhoeven.

Het betoog faalt.

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid het verkeersbesluit niet heeft kunnen nemen, nu de beoogde maatregelen onveilig zijn en de weginrichting niet aan de normen van het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW (hierna: de CROW-normen) voldoet. Niet duidelijk is waarom bij de weginrichting van de gebiedsontsluitingsweg Oversluis van de CROW-normen wordt afgeweken, te minder nu Verhoeven heeft verklaard dat zijn advies onjuist is, aldus [appellant].

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201209693/1/A3) komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van het verkeer'. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het nemen van een verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201110918/1/A3 overwogen dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit behoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

7.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van Verhoeven en uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank volgt niet dat Verhoeven heeft verklaard dat zijn advies onjuist is. Dat Verhoeven en Vooijs een andere visie hebben over de verkeersveiligheid van de situatie op de parallelweg wegens de confrontatie van verschillende categorieën verkeersdeelnemers, betekent niet dat het college het advies van Verhoeven niet mocht volgen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat fietsers ook na het opheffen van het fietspad langs de huidige parallelweg gescheiden blijven van het doorgaand verkeer op de hoofdrijbanen. Aldus wordt in zoverre voldaan aan het uitgangspunt van Duurzaam Veilig Verkeer Nederland dat gemotoriseerd verkeer op een ontsluitingsweg niet mag worden geconfronteerd met langzaam verkeer. Verder heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien om te veronderstellen dat de confrontatie tussen fietsers en auto’s op de heringerichte parallelweg tot een onacceptabele toename van de verkeersonveiligheid ter plaatse zal leiden, nu de maximumsnelheid ter plaatse wordt beperkt tot dertig kilometer per uur en fietsers met enige regelmaat op de huidige parallelweg rijden, ondanks het vrijliggende fietspad. Bovendien adviseert Verhoeven om bij de voorgenomen aanleg van een rotonde en de inrichting voor het mengvlak van de bromfietsers op de rijbaan de CROW-normen te volgen.

Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank, gelet op de aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit toekomende beoordelingsruimte, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

8. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenvergoeding uit te spreken, wordt overwogen dat dit betoog reeds faalt, nu hij, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen blijk heeft gegeven van door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van de beroepen die voor vergoeding in aanmerking komen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014

434-697.